kelijker de mensen die ze nodig hebben; de autochtone werknemers kunnen bepaalde banen laten liggen als ze dat willen en voor de emigratielanden kan het inkomen dat teruggestuurd wordt een belangrijke bron van inkomsten worden.
Het huidige migratiebeleid in Nederland (en ook in België) gaat volgens de auteurs volledig voorbij aan dit soort economische wetmatigheden.
Aan de ene kant geldt er officieel een migratiestop. Dat betekent dat arbeidskrachten die bijzonder nuttig zouden kunnen zijn voor de Nederlandse economie nu niet eens binnengelaten worden. Aan de andere kant wordt die migratiestop echter massaal omzeild door de zogenaamde kettingmigratie. Mensen uit Turkije, Marokko of Suriname die al in Nederland wonen, zoeken vaak een huwelijkspartner in hun land van oorsprong, die dan in het kader van de gezinshereniging naar Europa kan komen. Ook de procedure van de asielaanvraag functioneert in de praktijk als een mechanisme om migratie toch mogelijk te maken.
Volgens Emmer en Wansink is dat echter niet de ideale weg om Nederland diverser te maken. Je importeert immers juist diegenen die zelf moeilijk een goede baan of opleiding vinden in hun thuisland, en je schept daardoor een nieuwe onderlaag in de samenleving. In het migratiedebat wordt vaak de vraag gesteld waarom het integreren van nieuwkomers nu blijkbaar veel moeilijker verloopt dan in de jaren vijftig of zestig. Volgens de auteurs heeft dat niets met een toegenomen racisme te maken, maar enkel met de economische situatie. Kort na de oorlog werden werkkrachten aangetrokken voor de zware industrie of de mijnbouw. De nieuwkomers vonden dus automatisch werk en dat betekende het begin van hun integratieproces. In de huidige situatie is er echter geen economische noodzaak tot migratie: de industrie staat niet direct te springen om ongeschoolde werkkrachten uit Marokko of Turkije. De consequentie is een veel hogere werkloosheid bij de allochtone gemeenschap, met alle gevolgen van dien.
Emmer en Wansink pleiten kort en goed voor een immigratiesysteem zoals Canada dat al heeft. Canada laat elk jaar zo'n 200.000 immigranten binnen, maar het doet dat op een bijzonder selectieve basis. De kandidaat-immigrant moet immers voldoende punten halen op het vlak van opleiding, talenkennis, beroep en familiebanden met Canada. Als de Canadese regering oordeelt dat iemand ‘interessant’ genoeg is voor de arbeidsmarkt, dan wordt hij of zij binnengelaten; zoniet dan wordt die persoon onherroepelijk teruggestuurd. Deze selectieve immigratiepolitiek zorgt er in elk geval voor dat de grote steden in Canada de afgelopen jaren een stuk kleurrijker zijn geworden en de migratie betekende ook een belangrijke impuls voor diverse industriële en wetenschappelijke sectoren in het land.
De Europese Commissie heeft onlangs in een aantal rapporten gepleit voor het opnieuw toelaten van immigratie, om zo arbeidskrachten aan te trekken voor de Europese economie en om de vergrijzing tegen te gaan. Emmer en Wansink wijzen er echter op dat het hier om een heel ander soort migratie gaat dan we nu kennen. De familieleden die nu overkomen, selecteren eigenlijk zichzelf, en hetzelfde geldt voor wie hier asiel aanvraagt. De auteurs stellen dat Nederland beter zelf de selectie kan maken, om dan hooggeschoolde migranten toe te laten, in plaats van laaggeschoolden uit kleine en volgens hen ‘premoderne’ dorpjes in Marokko of Turkije.
De economische analyse van dit boek lijkt aanvankelijk verfrissend, maar de louter eco-