Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| ||||
Het vallen van de muren
| ||||
[pagina 574]
| ||||
worden er redenaties over de lezer uitgestort, redenaties die op zichzelf vaak buitengewoon plausibel zijn, ware het niet dat de premissen steeds iedere grond missen. Boog heeft het gelegenheidsargument tot een van de belangrijkste bouwstenen van zijn universum verheven, en dat in het volle besef dat alle zingeving op een illusie berust (AE 62): ‘In de studie van de zinloosheid vinden wij zin; / want daar is hij.’ Het maakt zijn werk verwant aan dat van Samuel Beckett, in zijn toon vooral ook aan dat van Gerard Reve en Jan Arends. Waar de zinloosheid beleden wordt, is God nooit ver weg. De religieuze inslag van dit oeuvre was al vanaf de eerste bladzijde duidelijk. Boogs wereld is godloos en zinloos, maar het gebrek aan sturing wordt gecompenseerd door almachtsfantasieën die vaak in bijbelse termen worden beschreven. Boog kent de Schrift en doet soms wanhopige pogingen van traditionele waarden te redden wat er te redden valt. Pas in zijn laatste bundel, Luid overigens de noodklok (2003), lijkt hij zichzelf toe te staan de teugels te laten vieren en ontstaat er een vrijheid, een openheid die in het eerdere werk nog ontbrak. De almachtsfantasie, die overigens sterk aan het oeuvre van Kees Ouwens herinnert, is een product van solipsisme, want als ik het ben die zin toekent aan de dingen, ben ik dan niet de schepper? Is datgene wat mij omringt dan niet het resultaat van mijn verbeelding? Hoewel Boog hierin lang niet zo ver gaat als Ouwens, delen beide schrijvers een besef van fundamentele eenzaamheid. In toenemende mate probeert Boog die eenzaamheid op te heffen door naar verlossende liefde te zoeken. Het zijn die drie thema's die het werk van Boog tot nu toe bepalen: zinloosheid, een rudimentair religieuze behoefte aan samenhang, en het verlangen naar eenwording met de Vrouw. Uiteindelijk is het de taal die verlossing zal brengen. | ||||
Tuinieren tot het eindeOorzaak en gevolg zijn verwisselbare begrippen. In het eerste gedicht uit de eerste bundel roept de spreker zichzelf op de avond te laten vallen, een sacrale handeling waarbij hij niet gestoord mag worden. ‘De vogels zoeken langzaamaan hun takken op, / ik wijs ze die, en sterren tillen zich eruit omhoog.’ Het zelfbedrog is kennelijk geslaagd, want tevreden stelt de schepper vast dat zijn vervanging van dag door nacht zonder haperen of protest plaatsvindt: ‘Zolang het dit is wat ik doe gehoorzaamt men glimlachend.’ Toch is de euforie slechts van korte duur (AE 7):
Ik hoop maar dat er koffie is, of whisky, als ik
weer de kamer inkom, zeer vermoeid en door het uitblijven
van tegenstand - wat stribbelen zou al genoeg zijn -
vreemd ontmoedigd. Zó gestroomlijnd.
| ||||
[pagina 575]
| ||||
Mark Boog (o1970) - Foto Klaas Koppe.
In gedachten kun je de hele wereld naar je hand zetten, maar als je nooit weerstand voelt, ontkom je ten slotte niet aan het vermoeden dat wereld en denken geheel los van elkaar staan. In het dagelijks leven kan de causaliteit met meer succes gemanipuleerd worden: we ‘overdekken tafels zo met voedsel dat we / honger krijgen’ (AE 20). Niet alleen geluk en liefde, zelfs hoogst lichamelijke aandoeningen als honger en dorst zijn mentale constructies waarvoor je wel of niet kunt kiezen. Een gezamenlijke maaltijd is een rituele handeling met geen andere functie dan het leven gaande te houden. Het is de kunst er zo in te geloven dat het werkt. Daarbij is het irrelevant of de honger tot de maaltijd leidt, of omgekeerd. Opmerkelijk is de treurige burgerlijkheid waardoor de eerste boeken van Boog worden gekenmerkt. In Alsof er iets gebeurt slaat de uitzichtloze lelijkheid van Suburbia op je neer. De protagonisten van De vuistslag en De warmte van het zelfbedrog zijn weliswaar ontspoorde, onmaatschappelijke figuren, toch verlangen ze naar het houvast van huis en gezin. De gewelddadige hoofdpersoon van De vuistslag, die in een ziekenhuis ligt te herstellen van een schotwond, zweert bij beleefdheid. Wanneer hij op zeventienjarige leeftijd zijn vader tegen de grond slaat, beseft hij daarmee de leiding in het gezin overgenomen te hebben: ‘Dat ik dat begreep en dat ik de verantwoordelijkheden op me nam, toonde ik door me over mijn vader te buigen en hem te verzor- | ||||
[pagina 576]
| ||||
gen.’ Moeder, broer en zus zwijgen. ‘Ik ben trots op mijn gezin: zo gemakkelijk had iemand wat kunnen zeggen, de gewijde sfeer kunnen bederven. Maar iedereen zweeg en bleef zwijgen. Ik knikte ze waarderend toe en zette mijn vader teder in een hoek van de bank.’ (DV 66) Wanneer de verteller het ziekenhuis heeft verlaten, wijdt hij zich voortaan aan eenvoudige huiselijke taken (DV 172-173): ‘Ik koop bloemen nu en zet ze in vazen, ik schil aardappelen. Al maanden. En minder vaak overvalt me het gruwelijke maar aanstellerige vermoeden dat het alles zinloos is. Natuurlijk is het zinloos. Als er zin is is het de zinloosheid, die ruimte biedt aan schoonheid, aan orde, aan genot. Richt u op de eigen tuin. (...) Ik doe niet meer dan mijn plicht: mijn tuin op orde houden en de buren niet lastig vallen. Hetzelfde, niets meer, verwacht ik van die buren. Tuinieren tot het einde.’ De roman eindigt precies zo als Candide van Voltaire: ‘Il faut cultiver notre jardin.’ Ook Candide had de nodige avonturen beleefd, maar nooit was zijn geloof in de volmaaktheid van de wereld geschokt. Boog schrijft (AE 14): ‘Van alle werelden de beste dit, een die ons mogelijk maakt.’ Wat voor de wereld geldt, moet ook voor de personages gelden. De spreker van De vuistslag streeft naar perfectie. Zodra iets wat volmaakt is door zelfs de geringste beschadiging wordt ontsierd, is het niets meer waard. ‘Mijn onoverwinnelijkheid was geschonden, en onoverwinnelijkheid is zoiets: als er maar een krasje op zit is er niets meer van over.’ (DV 7) ‘Een nieuwe ik zou gaaf kunnen zijn, onbedorven. Aan die ik zou ik bovendien, in tegenstelling tot de eerste bewust beginnen. Ik zou ervoor kunnen zorgen dat er geen krasje opkwam. (DV 60) En: ‘het is bekend: de kleinste kras vernietigt, de minste deuk heft op. Het is alles of niets in zaken als deze.’ (DV 134) Het zijn uitspraken die doen denken aan de strenge ethiek van de Stoa, waarin alleen absolute goedheid bestaat: wie deugt, deugt volmaakt, wie dat stadium nog niet bereikt heeft, is een slecht mens. Een tussenvorm bestaat niet. Ook uit Boogs veelvuldige bespiegelingen over toeval en lot, met name in de eerste twee romans, kan een affiniteit met de filosofie van de Stoa worden afgeleid - al weet ik niet of Boog zich daar ooit in verdiept heeft. | ||||
Een glazen huisDat wereld en taal elkaar nauwelijks raken, blijkt uit de afstandelijkheid van Boogs taalgebruik. Niet alleen de dichter zelf hanteert een plechtig idioom met formele wendingen, gedragen inversies en bewust moeizame deelwoordconstructies, ook zijn personages drukken zich beleefd en omslachtig uit. In de eerste vier boeken is er duidelijk sprake van mensen die over de wereld spreken zonder er deel van uit te maken. Een typerend gedicht uit de tweede bundel is dit (ZH 36): | ||||
[pagina 577]
| ||||
Ergens, een dezer dagen, is opgestaan in een misschien ver land
de stoomwalsbestuurder die op zoek is nu
naar de stoomwals in de hoek van deze kamer,
en al langer is de sloper wakker,
al hangt aan een zware, ijzeren ketting voor ons raam
de sloopkogel nog stil, te glanzen in de nazomerzon.
Uit alle windstreken trekken op de werklui,
als was hier eenfeest, een volkstelling, een jaarmarkt,
laten sporen van gedaan werk, van opgeknapte karweitjes na.
De heilige stilte, met erin,
de stilte ontvouwend tot op haar grootst,
de dunne vogels, en dat magere licht, trillend van ouderdom.
De spreker bevindt zich in een cocon, een glazen huis in de stilte voor de storm die alles zal slechten. Deze toestand wordt gekenschetst als een ‘heilige stilte’: het wachten van de spreker is een bijna mystieke ervaring. Het feit dat zijn beweringen de werkelijkheid niet raken, wordt versterkt door het allegorische karakter ervan. De stoomwals en de sloophamer zijn geen concrete objecten, maar symbolen. Met de al even symbolische werklui wordt, vanzelfsprekend, geen woord gewisseld. De taal leidt geen eigen leven, maar is een gereedschap. Dat betekent dat communicatie vrijwel onmogelijk is. Als er in de gedichten over een huwelijk wordt gesproken, gaat het steeds om gedeelde eenzaamheid. ‘We zullen afspreken niet in elkaars verhalen / voor te komen, zodat niets gebeurd is, / en onze wegen gaan.’ (ZH 5) De hoofdpersoon van De warmte van het zelfbedrog is een manische prater, die, anders dan de sprekers in de gedichten, zelf niet in de gaten heeft dat er niemand naar hem luistert (DW 65): ‘“De eenzaamheid,” begon ik, “is de mens onvervreemdbaar eigen. Het zien op zichzelf, die simpele, automatische functie, impliceert al eenzaamheid. Wat men ziet, is men niet.”’ Hij realiseert zich in een chaotisch universum te leven, waarop theoretische bespiegeling geen vat heeft, maar dat weerhoudt hem er niet van hartstochtelijk op zoek te zijn naar de Andere Vrouw. Hij herkent haar in een rijpe restauranthoudster annex prostituee en veronderstelt, zonder dat daarvoor enige aanleiding is, dat zij niets liever wil dan haar leven met hem delen. Zelfs met een lokettiste in het gemeentehuis denkt hij een innige verstandhouding te hebben, terwijl uit alles blijkt dat ze zo snel mogelijk van hem afwil (DW 156-167). Berust dus elk contact op een illusie? Anders dan je zou denken vallen reeds in de eerste bundel hoopvolle geluiden te beluisteren. ‘We (...) streven | ||||
[pagina 578]
| ||||
naar een verlegen niets / dat breekbaar is als schoonheid’, en: ‘We wagen het met neergeslagen ogen / geen muur te bouwen tussen ons.’ (AE 50). De tweede bundel munt weliswaar uit in cynisme dat de Prediker naar de kroon streeft, toch weet ook deze prediker dat solidariteit tussen eenlingen beter is dan niets (ZH 17):
We wisten al dat de zin van de ervaring
de herinnering is, en dat daarbij desnoods
de ervaring achterwege gelaten mag worden,
maar zo helder zagen we het zelden.
Je sloot de deur, keek me aan met ogen van fluweel,
glanzend glad van ouderdom,
ven achter de deur stierf men er op los,
als beesten, als gekken, als lemmingen,
als gestrande potvissen, alsof het niets is,
alsof wij de deur niet al veel eerder hadden gesloten.
Het sterven gaat door, zal ook ons bereiken, misschien is ons samenzijn in de gevangenis die we onszelf gebouwd hebben, een vorm van doodzijn, maar dan is het een mooie dood: ‘Oud geluk (...) in oude kamers.’ In deze laatste strofe lijkt iets nieuws te gebeuren: de dichter laat zich meeslepen door een beeld. Hij verliest de greep op zijn taal, de lemmingen en potvissen gaan ineens hun eigen gang, ontsnappen aan de ordeningsdrang van de dichter. | ||||
Woord en wereldParadoxaal genoeg herstelt het verlies aan macht de band tussen spreker en wereld. Natuurlijk, alles blijft zinloos, maar door los te laten staat Boog de woorden toe deel te gaan uitmaken van de wereld. De woorden worden dingen, worden levende wezens. De spreker is geen buitenstaander meer, maar geeft zich over. Dat is precies wat gebeurt in Boogs twee laatste boeken. Het universum is nog even onverschillig als tevoren en geliefden slagen er niet in met elkaar te versmelten, maar het verdriet is opener, ontspannener. In De helft van liefde (2005) leven een archetypische Man en Vrouw - ze heten dan ook Mannes en Femke - gemoedelijk langs elkaar heen. Zij schildert, hij is lijstenmaker, zij is creatief, hij wil ordenen. Ze houden van elkaar, maar kunnen elkaar niet bereiken. Het enige wat hen bindt is een verzonnen kind (een gegeven dat Boog ontleend kan hebben aan Albee's Who's afraid of Virginia Woolf?). Zodra Mannes het kind laat sterven, valt het huwelijk in duigen. Ondanks alle treurnis is deze roman niet beklemmend. De personages | ||||
[pagina 579]
| ||||
laten liefde en weemoed toe. Dat helpt niet, maar ze zijn niet zo verkrampt als de figuren uit De vuistslag en De warmte van het zelfbedrog. De laatste zin luidt, ondanks de misère, optimistisch: ‘Alles loopt altijd goed af.’ (DH 173) Het voorlopige hoogtepunt in Boogs oeuvre is de bundel Luid overigens de noodklok (2003). Het boek kent een strenge architectuur van vier afdelingen. In de beide hoekdelen speelt de zee een grote rol. Land en zee worden met elkaar gecontrasteerd, waarbij de ongrijpbare zee, die onmiskenbaar een erotische component heeft, duidelijk de machtiger partij is. Winst is dat de symboolwaarden niet meer vastliggen. In de laatste afdeling, die ‘Zout’ heet, krijgen de meest uiteenlopende, niet noodzakelijkerwijs onderling consistente associaties een kans. Zout wordt in verband gebracht met zee en dorst, met mijnen en salaris, met oplosbaarheid en indampen, met zuivering en zoutjes. De twee middendelen spiegelen elkaar. Het eerste is een schitterende herdichting van het Hooglied, waarin, zoals bekend, een man een vrouw verovert. Zij zegt (LO 30, dat is Hooglied 8:10):
Ik keek steeds weg,
ik was een muur waarachter borsten
onbereikbaar stonden, zoals torens.
Daarom misschien ben ik de stad
waarin hij rustig zal gaan wonen.
Als de volgende reeks dan ‘Het vallen van de muren’ heet, verwacht je dat de verovering geslaagd is. Dat klopt, maar het samenzijn in de doorzonwoning blijkt dermate benauwend, dat de spreker vurig wenst dat het huis instort en de geliefde hem verlaat. De eenzaamheid uit de eerste bundel is dus gebleven, maar heeft hier haar beangstigend karakter geheel verloren (LO 44:)
Je wervelt weg. De muren zijn verdwenen.
Van een stofwolk ben je amper meer te onderscheiden.
Het dreunen, dat nog nagalmt, en het langzaam
liggen gaan van opgeworpen stof Niets blijft over.
Hij zit aan een tafel in de woestijn. Intens gelukkig constateert hij: ‘Je weggaan is het mooiste dat ik zag.’ Dat is een meerduidige zin. Het is de taal die Boog heeft bevrijd. | ||||
[pagina 580]
| ||||
Proza
| ||||
Poëzie
|
|