| |
| |
| |
Met de stem van het volk
De geraffineerde folk van Erik Vlaminck
Frank Hellemans
werd geboren te Mechelen in 1957. Studeerde Germaanse filologie en filosofie aan de K.U. Leuven en doceert mediageschiedenis aan de Katholieke Hogeschool Mechelen. Recenseert proza voor het weekblad ‘Knack’ en schrijft over literatuur en mediatisering. Publiceerde recent ‘Echte mediaprimeurs. Een communicatiegeschiedenis’ (2003).
Adres: Keldermansvest 23, B-2800 Mechelen
Weer een Vlaamse familiegeschiedenis, en dan nog in zes delen? Er zijn toch al Het verdriet van België van Hugo Claus, de fijnmazige vrouwenportretten van Leo Pleysier en de uitgepuurde impressies van Erwin Mortier? Wat kun je daar nog aan toevoegen? Verlos ons van la Flandre profonde! Erik Vlaminck heeft zich gelukkig nooit laten afschrikken door een dergelijk voorbehoud bij het schrijven van zijn hoogstpersoonlijke familiekroniek. In 1992 verraste hij iedereen met Quatertemperdagen, het begin van een aparte heimatroman die via het relaas van zijn familie de hele twintigste eeuw omspande. Nu, in 2005, presenteert hij met Het schismatieke schrijven het zesde deel van zijn onderneming. Daarmee beëindigde hij het requiem voor zijn familie. Of toch niet helemaal. Vlaminck raakt blijkbaar maar niet uitgezongen over die wonderlijke familie van hem in dat wonderlijke Vlaanderen van de afgelopen honderd jaar. Want ondertussen werkt hij aan een epiloog die contractueel pas na zijn dood mag worden uitgegeven. Wie deze schrijversmemoires, zoals Vlaminck zijn epiloog noemt, wil inkijken, zal dus nog eventjes geduld moeten oefenen. Hij kan misschien voorlopig soelaas vinden in Anastasia, een proloog bij zijn afgeronde sextet, die onlangs bij wijze van relatiegeschenk in beperkte oplage werd verspreid en binnenkort wellicht commercieel zal worden uitgegeven.
| |
Plakkaatzanger op de kermis
Vlaminck is dan ook niet zomaar een liedjesschrijver. Hij is eigenlijk een gesofisticeerde volkszanger, zoals Wannes van de Velde. Of beter nog: een plakkaatzanger in de traditie van John Lundström, zoals je die vroeger soms op kermissen aantrof. Als kind was ik gefascineerd door ‘de lutte met den beer’, het gevecht van een vrijwilliger met een gemuilkorfde beer dat je tegen betaling in een kermistent kon aanschouwen. Ergens in de buurt van die kraam
| |
| |
Erik Vlaminck (o1954) - Foto Chris van Houts.
stond ook een accordeonspeler die sporadisch met een stok naar een groot plakkaat wees vol hartverscheurende taferelen en daarbij zijn lied zong over moord en doodslag maar ook over liefde en eeuwige trouw. De melodramatische smartlap werd gekruid door komische tussendoortjes, van de zanger zelf of van het publiek dat zijn schampere opmerkingen niet spaarde bij de zwangerschap van de lokale boerendochter of de machostreken van de vuige manspersoon. De kermis bestaat nog altijd maar de kraam waar de slome beer zich verweerde tegen het getrek en geduw van de soldaat-vrijwilliger is al lang verdwenen. En de plakkaatzanger met hem.
Vlaminck heeft iets met kermissen, al was het maar omdat hij zelf ooit als jobstudent op de foor een centje probeerde te verdienen. Maar Vlaminck heeft vooral iets met de gewone volksmens die er vroeger zijn vertier zocht. Daarom wellicht is hij zich gaan verdiepen in het reilen en zeilen van zijn familie die het zeker aan moeders kant nooit breed heeft gehad. Aan vaders kant lagen de kaarten iets anders. De Vlamincks waren avontuurlijker en artistieker, getuige de namen van de schilder Maurice (de) Vlaminck en de ‘portrettentrekker’ (fotograaf) August Vlaminck die nog hofschilder is geweest voor Leopold II. Maar daarom waren ze nog niet zoveel rijker. Sympathie hebben voor de underdog in je familie is één ding, er een goed boek over schrijven, laat staan een ambitieuze cyclus, is nog iets anders. Hoe werkt de literaire plakkaatkunst van volksschrijver Vlaminck?
| |
| |
Vlaminck was aanvankelijk werkzaam in de sociale sector. Hij ging aan de slag als psychiatrisch verpleger en daarna had hij een job in de thuislozenzorg. Toen reeds had hij een voorliefde voor de zogenaamde marginale mens en ontwikkelde hij zijn inlevingsvermogen in hun wereld. Vlaminck schreef in experimenteel proza over hun problemen en hun sores. Wanneer op het einde van de jaren tachtig zijn grootouders en ouders overlijden, rijpt bij hem het plan om het eigen verdriet te gaan exploreren. In welke omstandigheden leefden zijn ouders, grootouders en overgrootouders? Foto's in het familiearchief, overlijdensberichten en krantenartikels gaven hem een kader om in te werken. Zo kon hij de belangrijkste familieplakkaten selecteren en kreeg zijn epos de nodige kleur. Daarnaast ging hij in eigen land maar ook in Canada praten met de laatste overlevenden van zijn familie of met verre kennissen. Zo kreeg de blauwdruk voor zijn kroniek ook het nodige vlees en bloed. Deze mondelinge component is even belangrijk als de plastische, aanschouwelijke kant van Vlamincks vertelkunst. Het zijn de sappige monologen van zijn oom Leon van Riel en de gevatte dialogen, die de verteller zelf registreert, die kraak en smaak geven aan het geheel.
| |
‘Bid voor de ziel van Jacobus van Riel’
Maar alles begint met het oertafereel, het eerste plakkaat uit Quatertemperdagen (1992) dat ook in de rest van de cyclus rondspookt: de zelfmoord van Jaak van Riel in 1912. ‘Hij heeft zijn eigen verdaan in de waterput.’ Zo luidt de opmaat van volkszanger Vlaminck terwijl hij met de stok naar de scène wijst die toont hoe een broer van de overledene met het lijk uit de waterput wil klauteren maar daarbij wordt omgestoten door Roos, de echtgenote. Zij slaakt deze kreet. Hij valt pardoes opnieuw in de put en bezeert zich luid vloekend. De pastoor maakt ondertussen een zegenend gebaar en de debiele zoon veegt het snot van onder zijn neus. Vlaminck besluit dit openingsshot door de tekst te citeren van het bidprentje van de overledene: ‘Heer, uwe raadslagen achterhaalt geen mensch. Bid voor de ziel van zaliger Jacobus Petrus van Riel.’ Hoe uitgelaten het er bij Vlaminck ook steeds aan toegaat, bijna altijd eindigt hij in sourdine en neemt hij piëteitsvol afscheid van een tafereel om vervolgens een nieuwe tranche de vie aan te snijden. Die mengeling van extraverte daadkracht, zoals die op de plakkaten wordt getoond en door het gesproken woord wordt ondersteund, en beheerste observatie is het geheim van Vlamincks ambacht. Hoe hij ook meeleeft met zijn personages, toch houdt hij de vinger op de mond. Vanop een afstand bekijkt hij het gespartel dat hij zo-even nog in geuren en kleuren heeft laten aanschouwen en weerklinken. Vandaar zijn waardig appèl, zoals bij een gebed of een kerkelijk requiem: laat hen rusten in vrede, amen.
| |
| |
Vlamincks zwak voor volkse rituelen zoals misvieringen of kermissen, wordt al in dit eerste boek duidelijk. Naarmate zijn kroniek vordert, komt de auteur zelf steeds meer in beeld. Hier beperkt hij zijn eigen optreden tot een cameo, zoals dat gebruikelijk is in artistieke films waar de regisseur ook even door het beeld loopt. Eduard van Riel, de grootvader die de centrale figuur is in Quatertemperdagen, overlijdt in 1965 nadat hij eerder op zijn beurt ook al had geflirt met de omineuze waterput van hierboven. Vlaminck vertelt hoe hij bij diens begrafenisplechtigheid misdienaar speelde met veel zin voor theatraal vertoon: ‘Kaarsen en wierook en kwispels. Requiem aeternam, dona ei, Domine. Dreunende orgelmuziek. Asperges me hyssopo. De kilblauwe tegels in de kerk en de kist op de katafalk en daarover een zwart doek met blinkend gouden borduurwerk. En grote mensen die wenen.’ Vlaminck weet de lezer deelachtig te maken aan de momenten waarop de verbondenheid van een gemeenschap - tegenwoordig heet dat sociale cohesie - tot uitdrukking komt. Maar het is niet omdat hij zich als een volksschrijver gedraagt dat Vlamincks kunst niet geraffineerd zou zijn. Niet iedereen is immers vertrouwd met de vastendagen aan het begin van elk seizoen (de zogenaamde quatertemperdagen) of met de Latijnse tekst van het requiem die oproept tot rust en tot het sprenkelen van fijne wierookgeuren.
| |
‘In mijn kot ben ik alleen de zot’
Als hij de doodsbrief van grootvader Eduard naar een eigenaardig adres in Canada moet sturen, wil de verteller het fijne weten van de dame aan wie de brief is gericht. Liza Schrijvers blijkt een minnares te zijn geweest van Eduard. Zij is in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog met een ‘foute’ halfbroer van Eduard naar Canada gevlucht. Alfons Huybrechts, de halfbroer, komt er aan de kost met een fazantenkwekerij. Ook in Wolven huilen (1993) last Vlaminck beelden in die voor zichzelf spreken, zoals in het geval van de fazantenkuikens die Fons ‘soldeert’. Met een soldeerbout schroeit hij hun ooglenzen weg zodat ze verblind zijn en niet meer kunnen wegvluchten. Ook monteert Vlaminck, vaak in spreukvorm, de nodige commentaar tussen de literaire plakkaten: van Leon van Riel, van Liza en van Fons zelf (‘Een wijf komt alleen aan mijn lijf, en in mijn kot ben ik alleen de zot’). De verteller plaatst daar zijn laconieke terzijdes en associaties tussen. In al hun zuinigheid vermag Vlaminck daarmee veel te suggereren. Zo heeft hij het in een paar zinnetjes over de zakelijke evolutie van volks café naar kille taverne: ‘De staminee werd café en heet nu taverne. Een kooi van aluminium en glas werd rond het gebouw geplaatst. “Overdekt terras” staat er op een plaatje dat bij de deur hangt.’
In Stanny, een stil leven (1996), het derde deel, zoomde Vlaminck in op het trieste bestaan van een buurjongen in Kapellen die zich in verdachte
| |
| |
omstandigheden met zijn auto te pletter reed. Stanny was een outcast die gepest werd door de buurjongens. Hij woonde oorspronkelijk in Wilmarsdonk, een Antwerps polderdorp vlakbij de haven. Wanneer Wilmarsdonk in 1963 wordt ontruimd om plaats te maken voor de uitbreiding van de haven, moet Stanny met zijn familie verhuizen naar Kapellen en begint zijn ondergang. De persoonlijke tragedie van deze Stanny wordt door Vlamincks montagekunst uitvergroot tot de tragedie van een heel dorp dat van de landkaart verdwijnt. Op die subtiele manier laat Vlaminck zien hoe de persoonlijke miserie van de kleine mens en het grote, maatschappelijke leed (oorlog, economische crisis, werkloosheid) met elkaar verbonden zijn. Vlaminck heeft een goed oor voor de burleske toon van de vox populi, zoals blijkt uit deze catechismusachtige dialoog van de jonge Stanny met zijn vader:
‘Waarom plegen mensen zelfmoord?’ had hij vader gevraagd.
‘Uit miserie.’
‘Leven wij in miserie?’
‘Wij niet, maar de negers in de Kongo wel.’ Toch had Stanny vader vaak horen jammeren over ‘in de miserie zitten’.
| |
‘In zachte grond verzakken de funderingen’
In Het schismatieke schrijven (2005) komt Vlaminck nog uitgebreid terug op deze Stanny en op zichzelf, maar eerst verdiept hij zich in het wel en wee van zijn grootouders van vaders kant. De Vlamincks die uit Diest en het blaasland komen, zijn totaal andere mensen die allesbehalve fatalistisch de slagen van het leven zwijgzaam incasseren. Ze proberen er met hun artistieke verbeeldingskracht het beste van te maken. Vooral de oorlogstaferelen in De portrettentrekker (1998) en Houten schoenen (2000) beklijven. Zowel Vlamincks vader Georges als zijn grootvader Henri kwamen, al dan niet vrijwillig, in een Duits werkkamp terecht. In De portrettentrekker staat vooral de figuur van de grootvader centraal. Deze Henri lijdt aan ondraaglijke kiespijn in het kamp te Bremen. Zijn Poolse medegevangenen drijven er een handeltje met ‘gehuurde’ schnaps. Zo kan Henri tijdelijk de pijn verdoven. In het beschrijven van deze scène toont Vlaminck zijn vakmanschap. Hij is allesbehalve een naïeve volkszanger maar kijkt met een fotografisch geschoolde blik naar het opvallende detail in het stilleven. In de literaire stilistiek spreekt men over de stijlfiguur van ‘deel voor het geheel’. Vlaminck heeft een zesde zintuig voor het onnadrukkelijk belichten van het frappante detail dat een scène doet kantelen. Hier is dat bijvoorbeeld het streepje op het glaasje schnaps en het speeksel: ‘Soms, als de pijn echt ondraagbaar wordt, als het is alsof onophoudelijk met priemen door het kaakbeen tot helemaal in de kern van zijn oog, het enige oog waar hij nog uit ziet, wordt gestoken, dan “huurt” hij schnaps. (...) Voor het donkere oog van een van die Polen die alles nauwlet- | |
| |
tend in de gaten houdt. Ook en vooral hoe hij het kleverige glaasje weer volspuugt. Exact tot aan de maatstreep. En zonder speekselbellen, anders is het bijbetalen.’ In
Houten schoenen gaat de meeste aandacht naar de vader die in een Duitse oorlogsfabriek werkt en dan vooral naar diens liefdesgeschiedenis met een plaatselijke schone. Naast de plastische intensiteit van de plakkaten vallen ook hier weer de laconieke staaltjes mondelinge vertelkracht op. Wanneer de jonge verteller zijn vader in 1961 vroeg waarom de vlaggen op wapenstilstandsdag in hun straat werden uitgehangen maar niet aan hun gevel, is het antwoord van zijn vader veelzeggend:
‘Waarom hebben we geen vlag?’
‘Wie geen vlag heeft, kan nooit de verkeerde vlag uithangen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ik heb er ook lang over gedaan.’
Onlangs verscheen dan Het schismatieke schrijven (2005), het finale zesde deel. Vlaminck vertelt erin hoe hij zichzelf als schrijver heeft losgemaakt uit zijn milieu. Dit schisma of deze breuk brengt hij in beeld door voor de tweede keer te focussen op Stanny van Stokken, zijn buurjongen uit Kapellen. Vlaminck kwam Stanny tegen als patiënt toen hij zelf psychiatrisch verpleger was in Mortsel. ‘Schismatiek’ was Stanny's verbastering voor de medische term ‘schizofreen’, waarmee de dokters zijn mentaal lijden beschreven. Vlaminck wil in deze roman op de eerste plaats een monument oprichten voor een kwetsbare man die nooit echt heeft kunnen aarden in het harde polderdorp van vroeger: ‘In zachte grond verzakken de funderingen.’ Stanny leert na zijn geestelijke ineenstorting de kleurrijke fauna en flora van het asiel kennen waar de verteller werkte. Met een knipoog naar auteurpatiënt Roger van de Velde die ooit in dezelfde instelling verbleef en er prachtige prozaschetsen over schreef (Knetterende schedels), voert Vlaminck zijn freaks in deze ‘Zaal Zes’ (zie het gelijknamige, klassieke verhaal van Anton Tsjechov) ten tonele.
| |
Piëta voor de volksmens
Dat Vlaminck met deze onnadrukkelijke hommage aan een te vroeg gestorven onaangepaste ziel zijn familiekroniek niet kon afsluiten, was te verwachten. Vlaminck is er de schrijver niet naar om meer te vertellen dan wat hij te zeggen heeft. Maar toch bleef er een onopgeloste rest en wou Vlaminck nog graag een strik leggen rond zijn magnum opus. Bij wijze van relatiecadeau verscheen rond de jaarwisseling Anastasia (2004), een kleine vertelling, die als proloog of hors d'oeuvre bij Vlamincks epos fungeert. In dit portret van een vrouwelijke Siamese tweeling keert Vlaminck immers terug naar de oerscène aan het begin van Quatertemperdagen. Waarom koos Jaak van Riel in 1912 voor de verdrinkingsdood in een waterput? Het hoeft niet te verwonderen
| |
| |
dat Vlaminck de lezer mee leidt naar een kermiskraam waar allerlei gedrochten aan de kermisklant worden vertoond. De directeur van dienst bezorgt met de gepaste tremolo in de stem en met kruidige acts zijn publiek de nodige kicks. Op een of andere manier herkent Van Riel in het tentoongestelde lijden van Anastasia zichzelf. Het lijkt ook alsof ze hem aankijkt in de hoop op verlossing terwijl de circusdirecteur een sigaar in haar vagina steekt en er rook opstijgt uit haar onderlichaam. Ecce homo: ziedaar de lijdende mens, machteloos schepsel Gods. Wanneer Van Riel een poosje later onverwacht het dode lichaam van Anastasia op een stootkar aan hem voorbij ziet dokkeren, geeft hij zichzelf de schuld en slaan de stoppen bij hem door. Vlaminck, die als geen ander een piëta voor het zwijgzame lijden van de Vlaamse volksmens kan borstelen, haalt hier al zijn schrijftrucjes uit de kast. Meer dan in zijn andere romans legt hij de effecten er dik op. Het staccato van zijn vertelstijl tempert echter de melodramatische vloed van het verhaal tot de jachtige toon van een indrukwekkende ballade.
Erik Vlaminck is dus allesbehalve een simpele volksverteller of een sociale realist uit de oude doos. Je zou hem een romanticus kunnen noemen die, zoals de gebroeders Grimm, op zoek gaat naar spreuken in de dorpen om de authentieke stem van het volk nog te laten weerklinken. Maar deze schat aan mondelinge overlevering uit Wilmarsdonk, Hoevenen en Kapellen monteert hij met zijn fotografisch angehauchte plakkaten en eigen onderschriftjes tot een totaalkunstwerk dat je meezuigt in die voorouderlijke wereld. De laconieke commentaar van de verteller bij de spreuken en plakkaten heeft het effect van een relativerende, koude douche en plaatst de volksvertelling in het juiste perspectief. Bertolt Brecht, die eveneens niet vies was van volksliederen, had er ook een handje van om de directe expressiekracht van zijn volkskunst te versnijden met lichtjes vervreemdende opmerkingen in de kantlijn. Nu Vlaminck zijn cyclus heeft afgerond, kan niemand nog om de grote klasse van deze literaire folk heen.
| |
Literatuur
erik vlaminck, Het schismatieke schrijven, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2005, 158 p. |
erik vlaminck, Anastasia, Februari Boekhandels, Breda, 2004, 28 p. |
erik vlaminck, Houten schoenen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2000, 140 p. |
erik vlaminck, De portrettentrekker, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1998, 175 p. |
erik vlaminck, Stanny, een stil leven, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1996, 108 p. |
erik vlaminck, Wolven huilen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1993, 154 p. |
erik vlaminck, Quatertemperdagen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 126 p. |
|
|