| |
| |
| |
Metrostation Abbesses, Parijs.
| |
| |
| |
Heel het raderwerk staat stil
Vier hoog in Parijs
Adriaan van Dis
werd geboren te Bergen in 1946. Studeerde Nederlands en Afrikaans aan de Universiteit van Amsterdam en was redacteur van ‘NRC Handelsblad’. Presenteerde de tv-programma's ‘Hier is ... Adriaan van Dis’ en ‘Zomergasten’ op de VPRO. Publiceerde romans, reisverhalenbundels, novellen en een toneeltekst. Zijn bekendste boeken zijn ‘Zilver of het verlies van de onschuld’ (1988) ‘Indische duinen’ (1994), ‘Dubbelliefde’ (1999) en ‘Familieziek’ (2004). Hij woont sinds enige tijd in Parijs.
Adres: www.adriaanvandis.nl
Het besluit is genomen: ik blijf langer in Parijs. Alleen maar Parijs. Ik zal me nog losser snijden van het vertrouwde, van mijn grote liefde, van mijn vrienden, van de krabbenmand der vaderlandse letteren. Het pied à terre in Amsterdam is opgezegd. Wil men zich in nieuw land wortelen, dan moet men de oude aarde flink van zich afschudden. Parijs biedt het beste onderdak: na anderhalf jaar zoeken heb ik een betaalbaar appartement gevonden, twee keer groter dan de mansarde van 31 vierkante meter waar ik eerder de proef nam of ik ook werkelijk in deze stad kón en wilde wonen - alleen, op mijn achtenvijfigste. Mijn hele hebben en houden teruggebracht tot zestig vierkante meter. Driekwart van mijn meubels weggedaan, ja, ook driekwart van mijn kleren, foto's, archief, boeken en schilderijen. Terug naar de kern. Wat een bevrijding. Een leven dat in twee kamers past. (Wat bezielt me? Train ik me voor het bejaardenhuis, voor de dood? En toch, ik ben optimistischer dan ooit. Ik heb een hoofd vol boeken en dat is het enige dat telt.)
Lichter leven vraagt zware voorbereidingen. Om officieel Parijzenaar te worden dient een bureaucratisch parcours te worden afgelegd. Huren, bankieren, belasting betalen, je verzekeren, je aansluiten op gas, licht, televisie,
telefoon... uren mag je ervoor in de rij staan, stapels papieren moeten worden ingevuld (mille feuilles, zoals dat hier zo fraai heet). De huurmakelaar wilde een solvabiliteitsverklaring - iets gedegen Frans, geen vodje van een onbekende Nederlandse bank. De huisbazin wenste een bewijs van goed gedrag. Interessant om weer helemaal niemand te zijn, te moeten bewijzen dat je bestaat.
De Franse bureaucratie is indrukwekkend. Zelfs voor een verhuizing heb je papieren nodig. Om die reden moest ik mijn Amsterdamse verhuizer dan
| |
| |
ook naar de politiepost van ‘mijn’ nieuwe mairie verwijzen. Maar hij kreeg nul op het rekest. ‘Die lui spreken daar alleen Frans!’, meldde hij me verontwaardigd.
Zelf er op af. De vrouwelijke agente achter de balie kan me niet helpen: de verhuizer behoort de vergunning persoonlijk aan te vragen. Geen uitzondering op mogelijk. De volgende dag probeer ik het opnieuw, maar dan als verhuizer uit Amsterdam - na eerst goed te hebben gekeken of de kenau van gisteren niet weer loketdienst had. Ik heb geluk, een andere agente overhandigt mij prompt de formulieren en na het nodige gesoebat en mobiel getelefoneer met Amsterdam (ik moet de nummerborden van de verhuisauto doorgeven, de naam van de chauffeur) krijg ik de juiste stempels. Nog een paar vragen, Madame: ‘Ik woon (oef!)... Onze klant woont vier hoog, zonder lift, in een smalle straat, de Nederlandse Arbo-wet verbiedt tillen boven de twintig kilo.’ (De mond van de agente valt open.) ‘Er zit niets anders op in dit geval een buitenlift te gebruiken.’ (De agente neemt mijn perkamenten handen met argwaan op.) ‘Kunt u voor dit doel twee parkeerplaatsen tegenover het pand vrijhouden?’
‘Nee, dat regelt de politie niet, moet u zelf doen,’ zegt ze. ‘Maar u mag het verkeer onder geen beding hinderen, anders trekken wij de vergunning weer in.’
Van omwonenden hoor ik dat het bij een verhuizing in het drukke centrum gebruikelijk is de avond tevoren met een paar mensen een aantal vrijgekomen parkeerplaatsen te bezetten - voor de verhuiswagen. Het heeft geen zin met klapstoelen en meters roodwit lint ruimte af te bakenen. Een blik in de ogen van automobilisten die al een uur hetzelfde rondje rijden, op zoek naar dat ene gat... en je weet dat ze bereid zijn voor een vrije centimeter te vechten! Er zal een behendig schaakspel met auto's moeten worden gevoerd. Ik doe de eerste zet en stel twee pionnen op. De volgende morgen ben ik van twee plaatsen tegenover mijn huis verzekerd. De pionnen soezen in hun auto's. De parkeermeters tikken. De verhuizer laat op zich wachten. Ik draag broodjes en koffie aan. Als tegen het middaguur de verhuizer eindelijk aan komt kakken, blijkt de vrachtwagen breder dan we dachten. De lift die dozen langs de gevel vier hoog moet opstuwen, past niet op het trottoir en steekt met een flinke poot uit op de rijweg. Een overbuurman - huisdokter - maakt er bezwaar tegen dat zijn voordeur wordt geblokkeerd: ‘Waarom verhuist u niet in augustus, als iedereen met vakantie is?’
Passerende auto's moeten hun buik inhouden. Bij te brede auto's moet de poot van de lift worden ingeklapt. Een handeling die telkens een paar minuten kost. Toeters klinken, gassen stinken. En dan de bus. O jee, tweemaal per halfuur rijden er twee bussen door de straat, wist ik niet! Lift en spiegels inklappen en de bussen langs de verhuisauto masseren. Alles onder aanwijzin- | |
| |
gen in plat Amsterdams. Opstoppingen, boze gezichten. Welkom in de straat. Ik geneer me, trek me terug en bezie de zaak laf van achter mijn luiken.
De dokter blijft klagen, hij maakt een vuist naar de verhuizers! De verhuizers zwaaien vriendelijk terug. Boze stemmen dreigen met politie. En jawel, daar komt al een auto van de RATP aangereden - de ordedienst voor het openbaar vervoer. Zal ik de verhuizing moeten afblazen? Ik ren naar beneden en bots op een geüniformeerd functionaris, mobiele telefoon in de aanslag. ‘Dat gaat zo niet,’ zegt hij streng tegen de verhuizers: ‘Die vrachtauto moet weg’.
‘Maar dat is desastreus meneer,’ zeg ik tussenbeide komend en ik stel me voor als aanstaand bewoner: ‘Ik heb een immense bibliotheek te verhuizen’. (‘Désastreux’, ‘bibliothéque’: woordinflatie helpt in Parijs. Een beetje slimmerik heet hier al gauw ‘génial’. Een aardige causerie wordt in het dankwoord als ‘briljant discours’ in ontvangst genomen. Dus wat rest van mijn boekenkast is: ‘bibliothéque’. Vierhonderd dozen: ‘immense’!)
‘Een bibliotheek?’, vraagt de man ernstig.
‘Wel duizend dozen, meneer.’
‘Hoe lang zal het duren?’, vraagt hij. ‘Tot zes uur, zeven uur vanavond schat ik, hoop ik.’
‘Akkoord, tot zes uur en niet langer.’ De RATP-man belt en regelt. Er worden twee bussen omgeleid. Een agent komt het verkeer regelen.
Soms kan er heel veel in Parijs.
| |
Spiegelstad
Het Nederland dat ik verliet was in de war. Een land dat zich steeds meer naar binnen keert in een proces van globalisatie, onzeker over de kleinere rol in een uitdijend Europa, bang voor nieuwkomers die blijvers blijken met een vreemd geloof. En Parijs? De metropool die Frankrijk achter vergulde hekken bestuurt, vervreemd van het platteland en de ressentimenten der kanslozen. Ook hier woelt de verandering. De kinderen van de naar de voorsteden verbannen migranten houden zich vooralsnog koest, maar de werkeloosheid en ontevredenheid onder hen is onevenredig hoog. Verken op een zaterdagmiddag de darmen van de Hallen of Gare Montparnasse en je voelt de spanning. De kloof tussen volk en volksvertegenwoordiging is ook in Frankrijk groot. Ook hier een grote vrees voor te veel buitenland. Buitenland in het binnenland én over de grenzen: mokkende volken - oud-koloniën vaak - die zich achtergesteld voelen en van zich afbijten; tien nieuwe Europese lidstaten, bereid om voor minder geld harder te werken; een opstomend China; een ambitieus Indiaas subcontinent. En wanneer ontwaakt Afrika? Wat voor nare rekening wacht daar? Respecteert men de diplomatieke glorie en macht van Frankrijk nog wel?
| |
| |
Op de televisie zag ik een minister van Buitenlandse Zaken (namen doen er niet meer toe, daarvoor wisselen politici hier te veel van macht en wacht) tijdens een debat Frankrijk op de wereldkaart aanwijzen: een heel klein ingekleurd stipje. ‘Denkt u heus dat we het in de toekomst alleen af kunnen?’, vroeg de minister aan een verzameling boze antiglobalisten en anti-Europeanen. ‘Maar dat is geen goede kaart,’ riepen de omstanders verontwaardigd. ‘U heeft Frankrijk kleiner gemaakt.’
Inderdaad, de rol van Frankrijk is gekrompen.
Parijs waant zich echter nog steeds het middelpunt van de wereld. Voor wie nooit naar het buitenland gaat - zoals het merendeel der Fransen - heeft de metropool nog steeds het beste van het beste te bieden. Het is ook een voorrecht er te mogen wonen, maar het verguldsel begint flink af te bladderen. Ik sta erbij en kijk en luister. Keur. En wat zie ik? Een zich steeds naar binnen kerend land, smachtend naar veranderingen. De stellingen zijn ingenomen. Beweging blijft uit. Soms net Nederland.
| |
Orenparadijs
‘Ga erheen,’ schreef Le Monde. ‘Het zou wel eens de laatste kunnen zijn.’ Le Salon International de l'Agriculture. Zeven hallen platteland in de grote stad. De grootste jaarmarkt voor koeien en konten. En je mag overal aan zitten. Aan de ‘limousines’, ‘charolaises’, ‘blondes d'Aquitaine’, maar ook aan de biggetjes van een zogende ‘blanc de l'Ouest’ of konijnen uit de Bourgogne, ‘mérinos’ uit Arles en kippen uit Bresse. Al aaiend kreeg ik zelfs een bijzonder contact met een zwarte muilezel uit Le Berry die mij letterlijk bij de kraag greep toen ik na een krabbel op zijn snuit weer voort wou. Nee, ik moest hem (het?) blijven aaien en krabben, we begrepen elkaar, onze ogen gaven dat aan. Ik weet zeker dat hij me meer wilde zeggen. Een paar hallen verder voelde ik plotseling zijn adem in mijn nek, te midden van die drommen mensen, ik draaide me geschrokken om... natuurlijk stond hij niet achter me, maar hij moet me geroepen hebben. Ik ben meteen naar hem teruggegaan en daarna nog twee keer; telkens stond ik stom van hem te houden. Zwart was mijn vriend, zijn hoofd grijzig, maar niet van ouderdom, zijn ogen waren kwetsbaar menselijk. Het was liefde op het eerste gezicht - helaas schoot ik een zintuig tekort.
Mijn alledaagse zintuigen manifesteerden zich beter die dag. Neus deed zich te goed aan karrenvrachten prikkelende stront van de honderden paradepaarden en koeien die hun spieren kwamen showen. Oor liet z'n smeer loskraaien door hanen en kippen en tractorgebrul en door de schelle bellen van koeien uit de Alpen en Vogezen. Het zachte pissen van hun melk in blikken emmers verzachtte weer de pijn: 23 liter zag ik uit één koe vloeien. Oog kon er niet genoeg van krijgen. En Smaak kwijlde bij de schimmelkazen.
| |
| |
‘Le Salon International de l'Agriculture’, Parijs.
Kazen uit streken die ik op de kaart niet kan vinden, maar hoe makkelijk vonden ze niet de weg naar mijn mond? Naast de koeien stonden slagers karkassen uit te benen. Elke vezel werd opgediend: bloed, bot, staart en hersens. De darmenbrij rook nog naar stront. Tast toe. Een vrouw die dat zichtbaar graag in haar leven had gedaan, weigerde het vierde toastje rillettes. ‘Nee, ik doe aan de lijn.’ ‘Mevrouw,’ zei een boer die naast haar stond, ‘als de botten goed op hun plaats zitten, valt het vlees er vanzelf mooi overheen.’
Mijn verhemelte waste ik met uitverkoren wijnen, minder dan ‘Médaille d'Or’ proefde ik niet. Ook een twintig jaar oude armagnac viel in de prijzen, daar stonden de mensen een uur voor in de rij... voor één slok. Een jongere calvados of ‘vieille prune’ kon in de wandeling zo van het dienblad worden meegenomen. Het drinken en proeven maakte de tongen los, bomen van kerels onderhielden me een kwartier over een kaasje niet groter dan een kurk of lieten me aan een zak spelt ruiken waarvan het oerzaad uit een piramide was opgeveegd en opnieuw tot leven gebracht. Wat voor dialect ze ook spraken, we verstonden elkaar als we de dij van een eend streelden.
Zelden zag ik zoveel dikke ronde koppen, mannen van het land, die het er een paar dagen van namen. Ze waakten als ambassadeurs over hun erfgoed, zochten erkenning voor hun cultuur. En de Parijzenaars, minstens de helft van de bezoekers, zogen het op. Schalen, manden, tonnen. Zo afstandelijk als ze zich tegenover de levende have gedroegen, zo opdringerig toonden ze zich bij het tot kant en klare hap verwerkte beest (de stadse mensen bedoel ik).
| |
| |
Tegen het uur van het aperitief verbroederde ik met paardenfokkers en de winnaars van een tractorwedstrijd. Ook politici weten dan de hal waar geschonken wordt te vinden. Hun bezoeken worden met de stopwatch bijgehouden. Wie het langst blijft, kan op de meeste stemmen rekenen. Rechts laat zich omringen door gehoornde koeien. Links beklimt een barricade van balen stro. En allen bekloppen de konten en doen beloften en knikken begrijpend bij het aanhoren van klachten en onvrede. Chirac sloeg tot nog toe het record: zeven uur. Een uur langer dan Jospin. Ik bleef negen uur. Tegen die tijd had ik het refrein van een jachtlied uit de Auvergne onder de knie. Een oud lied, vertrouwde een jonge boer me toe. Hij kreeg er tranen van in zijn ogen. Niet alleen van de drank. Hij zong over een paradijs van horen zeggen, hij zag het lonken op de bodem van zijn glas. Midden negentiende eeuw waren er nog vijftien miljoen boeren in Frankrijk, nu hooguit 86.000. De Salon vat de laatste resten boerencultuur onder een glazen stolp, gestold leven dat in werkelijkheid nauwelijks nog te vinden is, hoe het ook lawaait en stinkt.
| |
Esprit de l'escalier
Tienduizend stappen loop ik per dag, een aan mijn broekriem bevestigde stappenteller telt ze één voor één. Tienduizend is genoeg om fit te blijven. Gemiddeld komt het neer op zeven en een halve kilometer. Geen betere manier om een stad te leren kennen. Een zijstraat met een vreemd gebouw dat lokt in de bocht? Sla in die straat. Een gevelplaquette die een belangrijk bewoner eert? Lezen. Een steen die aan een gevallen soldaat herinnert? Bedank die jongeman en bedenk dat jij in vrijheid leeft, dankzij hem. Etalages, galeries, stoffige passages, ik tel mijn zegeningen. En om na al dat getreuzel toch nog aan mijn punten te komen, neem ik trappen waar ik kan: in het warenhuis, bij mensen thuis en in de metro. Halte ‘rue des Abbesses’ (Montmartre) is het meest lonend: 181 treden. Zelf raak ik bij zoveel treden de tel kwijt, maar ik ken een man die deze trappen dagelijks onder het neuriën van de Cancan van Offenbach bestijgt. ‘Acht vierkwartsmaten per refrein,’ vertrouwde hij me hijgend toe, ‘ik neem hem in veelvouden van 32 en dan hou ik nog een staartje over.’ We hebben het samen uitgeprobeerd maar ik kon weer eens geen ritme houden, al was de deun een koud kunstje want ik heb als figurant nog in Orphée aux Enfers gestaan (gekleed in een muizenslip en gazen kraagje - al stappentellend hoop ik dat lichaam weer te hervinden). Onder het neuriën heeft mijn trappenman zelfs een theorie ontwikkeld dat een mens ook zonder telwoorden kan tellen. Een belangrijke vondst, zo meent hij, want antropologen denken dat sommige Austronesische volkeren geen telwoorden voorbij drie hebben. Toch belet dat volgens hem die volkeren niet om zingend en dansend veel rekenkundige operaties te verrichten.
| |
| |
Sinds mijn inwijding bij ‘Les Abbesses’ is de toon gezet. Ik hoef tegenwoordig maar een flinke trap te zien of er begint al iets in mij te zingen. Als je goed naar je voeten luistert, roept elke trap zijn eigen muziek op. Op de trappen van het Louvre hoor ik Sully - royale stap - ondanks het gedrang der bezoekers. Het Collège de France trapt waardiger, alsof ook de geest zich bij het stijgen verheft: Monteverdi klonk bij mijn eerste bezoek sterk door. De trap van rue de l'Ecole de médecine naar rue Monsieur le prince neem ik zo jeugdig mogelijk omdat ik daar als student, een jaar na '68, in een rel met veel bloed belandde: revolutionaire liederen klinken daar op. (Wij-gaan-door-met-de-strijd!) Maar de keer dat ik niet ver daarvandaan de trap beklom van het tot museum ingerichte werkvertrek van Auguste Comte, werden mijn voeten tot bedachtzaamheid gedwongen: Bizet! Hoewel ik daar boven aan de trap niet meer zo zeker van was. Niet alleen schuilt er in elke trap een eigen melodie en ritme, een trap met een beetje karakter vraagt ook om een andere stap, passend bij zijn persoonlijkheid. Ja, elke trap verdient zijn eigen stille spel.
Julian Green vergeleek de trappen van de Parijse ‘hôtels particuliers’ eens met een toespraak waarin de spreker veel pauzes neemt. Hij moet er als kind veel hebben betreden, je hoort in zijn proza de klank van statige gebouwen. Het huis waar ik huur was ooit zo'n oud hotel (Markies de Sade werd in het oerhuis geboren) maar de negentiende eeuw heeft onze trap (en gevel) de mond gesnoerd, het adellijke verleden hangt alleen nog in de kelders. Sinds 1830 spiralen de treden ingesnoerd naar boven, de overloop geeft nauwelijks rust, aan de reling lijkt geen einde te komen. Mijn trap is geen toespraak, maar een kwebbel. De enige die er pauzes neemt, is de schoonmaker die de eiken treden wekelijks met bijenwas insmeert. Dankzij hem kunnen wij bewoners in een geur van honing naar onze appartementen glijden. Zelden kruisen we elkaar. Men opent geen deur als een ander stijgt of daalt. Hoe vaak hoor ik niet iemand in zijn vestibule staan wachten, klaar om naar buiten te gaan, sleutels in de hand. Wij vermijden elkaar omdat onze trap niet op conversatie is gebouwd. Dankzijde huiver van mijn buren hebben mijn voeten onbespied naar het juiste ritme kunnen zoeken. En dat was niet eenvoudig: er wou maar geen muziek opklinken. De treden kraken te hard, ze verjagen elke melodie. Mijn trap kermt als een oud martelwerktuig! Er rest mij niets anders dan mij uit te leven in het stille spel: al klimmend en draaiend ben ik een slaaf van Markies de Sade, genietend van de zachte pijn soms vreselijk alleen te zijn.
P.S.: Al veertien kilo afgevallen.
| |
Bedelaars
De prijs van de bedelaars in het zesde arrondissement is omhooggegaan. Vroegen de handophouders met vaste stek in de winter nog twee euro, met de
| |
| |
zomer zijn het er drie geworden. Het is niet voor niets de duurste wijk van de stad. Zelden wordt meteen het gewenste bedrag genoemd, de bedelaar vangt eerst de blik en vraagt of het schikt een vraag te stellen. Heel beleefd, pas dan komt de verlangde som. Ik snauw nee na de eerste kik. Hoeveel ogen van slecht geklede mensen heb ik al vermeden? Misschien wilden ze mij alleen maar de weg vragen. De kloof knaagt. Het wordt tijd weer goede manieren te leren.
|
|