men geloofd dat die twee elkaar tot wederzijds voordeel zouden dienen, maar aan het eind van de negentiende eeuw kwam de klad in dat geloof: de toenmalige natuurwetenschappelijke methode werd tot norm verheven en stelde nieuwe eisen aan de literatuur- en geschiedwetenschap - en dus ook aan de biografie. Door het gedrag van zijn onderwerp uitputtend te beschrijven en vervolgens objectief te verklaren, dacht men, kon de biograaf de historische waarheid reconstrueren. Het uiteindelijke doel daarvan was inzicht te krijgen in de factoren die een mens en zijn werk zouden bepalen.
Aan het begin van de twintigste eeuw moesten biografen echter teleurgesteld constateren dat de wetten van creativiteit en karakter ondefinieerbaar waren. Men aanvaardde dat het onmogelijk was de subjectiviteit te weren uit de biografie; zij bleek simpelweg inherent aan het genre. Niet langer hoefde de biograaf het gedrag van zijn onderwerp in determinerende factoren te ontbinden, niet langer was hij op zoek naar verklaringen, niet langer accepteerde hij causaliteit als beginsel. Van de biograaf werd voortaan vooral verwacht dat hij iemands leven en werk probeerde te begrijpen. Hij moest proberen zijn onderwerp te plaatsen in de tijdgeest, hij moest zich verdiepen in diens persoonlijkheid - maar bewijzen? Nee, bewijzen kon de biograaf zijn hypothesen niet. Hij kon zijn veronderstellingen hoogstens aannemelijk maken.
Over de ideale mengverhouding van kunst en wetenschap ontstond in de loop van de twintigste eeuw een felle discussie. Sommigen waren bang dat de literatuur- en geschiedwetenschap hun status en wellicht zelfs hun bestaansrecht zouden verliezen als de subjectieve en literaire aspecten in de biografie niet zoveel mogelijk teruggedrongen werden. De andere ‘partij’ in het conflict meende echter dat de literatuur voor de wetenschappelijke biografie een belangrijke impuls kon vormen.
Aan deze discussie is aan het begin van de eenentwintigste eeuw geen einde gekomen. ‘Doorslaggevend’, schreef M.B. van Buuren in Filosofie van de algemene literatuurwetenschap over de huidige situatie, ‘is niet dat de theoretische problemen zijn opgelost, maar dat de benadering door voldoende wetenschappers wordt ondersteund en de biografie zodoende als theorie wordt gelegitimeerd. In die situatie kiest de wetenschapper pragmatische oplossingen voor de problemen waarmee hij wordt geconfronteerd.’ Natuurlijk: de biograaf kiest pragmatische oplossingen. Maar dat doet hij omdat hij niet anders kán. De eindeloze richtingenstrijd leidt immers tot theoretisch relativisme: een algemeen geldende ‘theorie van de biografie’ bestaat niet - want het denken over de biografie wordt grondig beïnvloed door ontwikkelingen in bijvoorbeeld de psychologie, de maatschappij en de literatuur- en geschiedwetenschap. Daarom zal er altijd over het genre gediscussieerd worden. En daarom kan die discussie per definitie nooit tot een bevredigend einde worden gebracht.
Aan de Rijksuniversiteit Groningen gaat men er niettemin een poging toe wagen: de letterenfaculteit biedt er sinds kort onderdak aan een Biografie Instituut, dat onder leiding staat van Hans Renders, de biograaf van Jan Hanlo en Jan Campert. ‘Het plan om een Biografie Instituut aan de Rijksuniversiteit Groningen te verbinden’, meldt de website van het instituut, ‘past in de aloude Groningse opvatting dat de bestudering van cultuur onlosmakelijk deel uitmaakt van het historische onderzoek als geheel. De biografie beantwoordt aan dit uitgangspunt en is daarom door de universiteit als volwaardig academisch genre binnengehaald, een ontwikkeling die in het buitenland langer gaande is.’
Het Biografie Instituut wordt gefinancierd door de Stichting Democratie en Media, die zich ten doel stelt ‘het bevorderen van pluriforme opiniërende media in een democratisch staatsbestel’. Dat verklaart waarschijnlijk waarom het instituut de muze Clio buitenspel zet als het de geschiedenis van de biografie uiteenzet: ‘Uit de biografie als journalistiek genre heeft zich, hoe paradoxaal ook, steeds meer de academische biografie ontwikkeld’, liegt men op de website om bestwil. De aard van de financier verklaart misschien tevens waarom het onderzoeksterrein van het instituut, volgens zijn eigen beginselverklaring althans, tamelijk strikt is afgebakend: de nadruk ligt op mediagerelateerde personen, wier levensverhalen nieuw licht moeten werpen op de geschiedenis van kranten en uitgeverijen. De site van het instituut meldt daarover cryptisch: ‘Het specialisme biografie houdt een duidelijke keuze in voor de cultuurhistorische richting. De pers geldt als een representatie van een bepaalde cultuur. Een en ander behoeft nadere