Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Over enkele gedichten van Hendrik de Vries de doctorsbul had verworven, vertelde zijn moeder, 77 jaar oud, dat zij, nu haar zoon doctor was geworden, voortaan niet meer naar een arts hoefde. Met die grap had ze de kern van het werk van haar zoon geraakt, want dat werk hoort, zoals onlangs met het verschijnen van de Verzamelde liedjes en gedichten weer eens is gebleken, alleszins in het ziekenfonds. Die genezende werking manifesteerde zich voor het eerst volop in zijn bijdragen aan De Stratemakeropzeeshow, een kinderprogramma waarvan de begintune de jeugdige kijkers al het signaal gaf dat de wereld nu eens vanuit hun perspectief bekeken zou worden:
Lieve tante Truida
vraagt altijd aan mij:
‘Wat wille later worden
in de maatschappij?’
‘Word je later dokter,
word je dominee?’
Tante, lieve tante,
Ik heb geen idee!
Nachtwaker?-Nee.
Haringkaker?-Nee.
Maar stratemaker
Ja stratemaker
stratemaker op zee.
Met de cast van een figuur die dit tot dan toe onbekende beroep uitoefende (Aart Staartjes), van een deftige dame die voortdurend windjes liet (‘dat lucht op’) (Wieteke van Dort) en van een vreselijke engerd die iedereen bang wilde maken, terwijl hij zelf een schijtluis was (Joost Prinsen), werd dit programma algauw dagelijkse gespreksstof. Eenzelfde geest van vrolijk anarchisme spreekt uit de tentoonstelling Willem Wilmink. Ik droomde dat ik wakker was, die tot 10 april 2005 te bezichtigen was in het Letterkundig Museum in Den Haag.Ga naar eind(1) Een prachtig schrijversprentenboek begeleidde deze tentoonstelling. Het bevatte bijdragen van onder meer Jan van Coillie, die veel heeft bijgedragen aan de bekendheid van Wilminks werk in België, en van een kenner van de middeleeuwen als W.P. Gerritsen, die de dichter Wilmink heeft aangezet tot een congeniale hertaling van zovele meesterwerken uit de middeleeuwen.Daarnaast zijn er fraaie typeringen van cabareteske grootgebruikers van zijn verzen als Hedy d'Ancona, Joost Prinsen en Herman van Veen en van een bevriende Twentenaar en qua geloof al even middeleeuwse Herman Finkers. Dat alles eerst als loopplank naar de tentoonstelling en vervolgens naar zijn uitgegeven Verzamelde liedjes en gedichten die inmiddels in een fraaie cassette hun weg naar de vele oude en nieuwe liefhebbers van zijn werk gevonden zullen hebben.Ga naar eind(2) Dat werk bevat tal van gedichten die voor de lezer of toehoorder over de kracht van een amulet beschikken. Zo zullen vele meisjes van toen zich ongetwijfeld nog herinneren hoe Wilmink hun zorg voor wat het met hun voorkant worden zou in het volgende refrein met een koninklijk rijmpaar verwoord heeft:
Rond of spits of groot of klein,
dat zal een verrassing zijn.
Net zoveel als Beatrix
of misschien wel bijna niks.
Ach, de tijd zal moeten leren
of 't op appels lijkt of peren.
En zo zal het de jongens van toen nog heugen hoe bevrijdend het gedicht ‘Dat overkomt iedereen wel’ voor hen was. In dat voor De Stratemakeropzeeshow geschreven gedicht schaamt de ikfiguur, nadat hij in zijn bed geplast heeft en zijn pyjamabroek aan de waslijn ziet hangen, zich dood voor wat zijn vriendjes wel niet | |
[pagina 456]
| |
van hem zullen denken. Tot hij te horen krijgt dat zelfs beroemde voetballers als Johan Cruyff of Van Hanegem ook zoiets hebben meegemaakt:
‘Dat overkomt iedereen wel’
(Naar een idee van Aart Staartjes)
Ik moet je even wat gaan vertellen,
dus kom eens dichterbij.
't Is lang geleden. Ik was een jongen
net zo oud als jij.
Ik stond in een bos, in een heel mooi bos,
en plaste tegen een boom,
en dan werd ik wakker van de schrik,
want het bos was maar een droom.
Dan had ik in mijn bed geplast
en was bang voor de volgende dag,
dat ik weer mijn pyjamabroek
aan de waslijn hangen zag.
Aan de waslijn mijn pyjamabroek
en de lakens van mijn bed.
En ik dacht: dat zien mijn vriendjes ook,
en dan hebben ze grote pret.
En weet je waarom ik het zo naar
en zo verdrietig vond?
Ik dacht dat ik de enige was
die zoiets gebeuren kon.
Want als je aan een jongen vraagt:
‘Heb jij dat ook wel, man?’
Dan zegt zo'n jongen altijd ‘nee’.
En meestal liegt hij dan.
Want Pietje Keizer en Johan Cruyff
die overkwam dat wèl.
En ook Epi Drost en Van Hanegem,
en Rinus Israël.
Dus plasje weer eens in je bed,
geef je moeder dan een zoen,
en zeg maar: ‘Er zijn wel meer, hoor moeder,
die dat 's nachtsper ongeluk doen.’
De magische bezweringskracht van dat gedicht blijkt op een affiche even onweerstaanbaar als het magische geloof van de Nederlandse huisvrouw in de boodschap: ‘dat wast pas smetteloos wit!’ van het wasmiddel OMO. Inderdaad een trefzekere vergelijking, want het advies ‘pies er maar rustig op los’ had als voorwaarde het rotsvaste vertrouwen van toen in dat wasmiddel. En met recht en reden, gelet op wat Wilmink over zijn dichterlijke toverkracht aan Adriaan van Dis heeft toevertrouwd: ‘Bedplassen is toch al een merkwaardige zaak, want als je in bed plast - dat weet ik nog wel van toen ik een kind was - word je zo bang om te gaan slapen, dat je zo moe inslaapt dat je prikkel om wakker te worden als je moet plassen, verdwijnt. Het is een vicieuze cirkel. Wat moet je daar nou tegen doen? Zeg tegen een kind: Johan Cruyff heeft tot zijn veertiende in bed gepist. Dan zegt ie: Word je dan niet een slap lulletje, als je dat doet? Nee, daar kun je een beroemde voetballer mee worden.’Ga naar eind(3) Zo weet Wilmink vele zorgen van kinderen trefzeker te bezweren, ook de vrees voor wat er met je gebeurt, wanneer je dood bent gegaan. De hemel spreekt een beetje kind niet aan, want wat moet je bij God zonder voetbalveld? Zijn oplossing bestaat in het gedicht ‘Een probleem’ uit niet minder dan een keuzepakket reïncarnatie en dat kan weer zo het ziekenfonds in:
Als je dood bent dan komt er
een tovenaar,
dan tovert hij aan je,
en word je een dier,
een mus of een tijger,
een leeuw of een mier.
Zelf mag je kiezen
welk dier je wilt zijn:
een mug of een olifant,
of een konijn.
En datzelfde geldt al evenzeer voor het vers over kinderen die op school steeds achterop raken en die grappen 's nachts in bed pas snappen, want die krijgen in ‘De klok gaat me te vlug’ ook nog eens hoop op een andere toekomst:
Later maak ik schilderijen,
Waar ik heel lang over doe.
Mensen komen, hele rijen,
Daarvoor naar 't museum toe.
Dacht je dat er iemand vroeg:
‘Maakte hij dat snel genoeg?’
| |
[pagina 457]
| |
Het empathische talent van Wilmink om de spreekbuis te zijn van buitenbeentjes en buitenstaanders, droefgeestigen en displaced persons, kent diverse levensfases waarin het niet zo goed met hem ging: de tijd als kind in de oorlog ziek van panische angst voor de bommen op zijn geboorteplaats Enschede, de tijd van verweesdheid tussen de fabrikantenzonen in de eerste klas van de middelbare school, de tijd van zijn eerste danslessen waarin hij zijn draai niet kon vinden, laat staan het meisje van zijn dromen of de tijd van zijn eerste studentenjaren in Amsterdam waarin zijn liedjes het moesten ontgelden zoals in ‘Het reisgezelschap van de Amstel’:
Ik heb een lampion gemaakt
En aangestoken 's avonds laat.
Ik heb een diepe zucht geslaakt
En uitgekeken over straat.
En als je moe bent van de maan
en als je moe bent van de zon,
dan kom je 's avonds bij me aan
en kijkje naar mijn lampion.
In dat sleutelverhaal krijgt zijn alter ego Simon Schildpad immers pinnig commentaar van Fientje op dit toch voor haar bedoelde liefdeslied: ‘Het zou mooi zijn als het een mooie melodie had. Ik bedoel,’ zei ze, ‘als het een mooie melodie had, dan zou het niet zo erg zijn dat het niet zo'n mooie tekst heeft.’ Zo passeren in zijn werk legio treurige ervaringen vol heimwee en melancholie de revue en steevast houdt Wilmink de moed erin door van die persoonlijke nood een deugd te maken met een liedje, een gedicht of een versregel waarin hij dingen zo groot als melancholie bij de naam noemt (‘dat is een soort van treurigheid / waar bijna elk groot beest aan lijdt’). Daarbij herkent Wilmink zichzelf als dichter van heimwee en onvervuld verlangen zowel in tal van tijdgenoten zoals immigranten en in verre voorgangers. Zo wordt in het middeleuwseWillem Wilmink, juli 1990.
verhaal ‘Moord in het moeras’ een afgewezen ridder zo krankzinnig van liefdesverdriet dat hij in de bossen het leven van een wild dier gaat leiden: ‘Zo leefde de ridder maar door, in hitte en vrieskou en noodweer, en hij at gras als de ossen. Een herder die hem had gesproken, vertelde dat er haar over zijn lichaam groeide dat op de veren van een adelaar leek.’ Dit beeld van de melancholische woudman is ontleend aan de psychiatrische studie Waanzin in de middeleeuwen.Ga naar eind(4) Wilmink ziet zulke ziektebeelden terug in gedichten, dromen of sprookjes van geliefde auteurs als Gerrit Achterberg en Hendrik de Vries, Emily Dickinson en Vasalis of H.C. Andersen en in buitenissige personen in de straat waarin hij geboren en getogen is. Vandaar zijn herhaalde evocaties van zulke zonderlingen in het korte lyrische gedicht ‘Heel vroeger’, in het lange epische gedicht ‘De straat’ en in het eerst als feuilleton verschenen gedicht ‘Javastraat’. En vandaar ook hoofdrollen voor gekke Toon die iedereen de stuipen op het lijf jaagt, voor Annie, de manische jongensgek of voor Gekke Henkie, nu eens pestkop en dan weer steun en toeverlaat. Volgens een oud gezegde spreken dichters, kinderen en gekken de waarheid. Van die wijsheid is Wilmink zozeer doordrongen dat hij er | |
[pagina 458]
| |
heel zijn leven lang de tolk van heeft willen wezen. En dat uit revérence aan de Javastraat die mede dankzij zulke zonderlingen het Arcadië van zijn jeugd werd, uit dank aan de boerderij in Ootmarsum waar hij genas van zijn panische oorlogsvrees en zag dat de gevaarlijke gek Gerrit geen vlieg kwaad deed en uit liefdevolle herinnering aan die Amsterdamse met haar zo vervaarlijke naam Atoombom Annie die de goedertierenheid zelf was. Dit poëtische universum van dichters, kinderen en gekken die de waarheid spreken voor kinderen van alle leeftijden van heel het volk past als scherp geprijsd ‘verzameld werk van degelijk merk’ alleen al in het ziekenfonds. En dat eens te meer, omdat het zovele antidepressiva, antiplasmiddelen en pillen voor hoofd- en buikpijn in de huisapotheek zozeer overbodig maakt dat er geld genoeg overblijft om bij het gedicht ‘Belgisch bier’ de daad nog eens bij het woord te kunnen voegen. Proost. Piet Mooren willem wilmink, Verzamelde liedjes en gedichten, Volgens aanwijzingen van de dichter bijeengebracht en uitgegeven door w.p. gerritsen met medewerking van lily hunter, Bert Bakker, Amsterdam, 2004, 2 dln., 1.424 p. |
|