selend opgewonden en agressief, dan weer geheel in zichzelf gekeerd en somber) meteen toeslaat. Niet altijd gaat de stoornis samen met een psychose (ontregeling van zinnen, de psychoot hoort en ziet dingen die er niet zijn), vandaar dat die letterlijk en figuurlijk meegenomen moet worden om geheel ontregeld te raken - iets waar R. op uit is. Nu wordt de diefstal ontdekt en R. wordt in een onderaards gewelf opgesloten. Dan ziet hij voor zich ‘de aanblik van een zonbestoven tuin, / het zachtjes deinen van een vlag: / zijn aankomst op een zomerdag’ (p. 43): precies het beeld waarmee de lineaire lezer verhaal II heeft zien beginnen. Zo bezien is roeshoofd een alter ego van R. en zou het verblijf in de inrichting een psychotische verbeelding van onze vastklant kunnen zijn.
Maar een sluitende verklaring van de samenhang van de twee verhalen blijkt dit toch niet te zijn. Is die megastore met stukjes buitenwacht al idioot, in het verdere verloop van verhaal I zien we kennelijk de gebeurtenissen zich voltrekken vanuit het gezichtspunt van een volledig gestoorde. R. moet zich verantwoorden voor een rechtbank en krijgt een raadsman toegewezen of hij verdedigt zichzelf (dat valt niet uit te maken). De rechtszaal verandert in een zwembad, waar ook zijn ouders zijn - R. heeft als jongen bij het zwemmen kennelijk een trauma opgelopen, waarvan hij zich nooit heeft bevrijd. Dan verdwijnt R. spoorloos, zijn ouders kunnen hem althans in de T-Mart niet terugvinden en geen personeelslid heeft ooit van hem gehoord. Heeft hij eigenlijk wel bestaan? Of is R. een projectie van roeshoofd? Is het verhaal over de kosmische megastore een visioen van roeshoofd, die volgens p. 55, als hij niet dicht, ook al psychotisch is? Maar hoe verklaren we dan de afloop van beide verhalen?
Er rest ons maar één conclusie: langs deze rationele weg is het geheel van beide verhalende gedichten vol waanzin niet te interpreteren. Er is geen objectieve, betrouwbare verteller aan wie we gegevens kunnen ontlenen om hypothesen te toetsen. Dat is, dunkt me, nu net de boodschap van deze tekst: men kan met het verstand heel ver komen als men literatuur interpreteert, maar logisch kloppend krijg je de exegese nooit, de lezer blijft zitten met niet in te passen details.
Een betere toegang tot de tekst biedt wellicht de gedachte dat de verhalen elkaar aanvullen, een eenheid van tegendelen vormen. Dat komt goed overeen met de twee stijlen waarin de gedichten geschreven zijn (ze staan trouwens ook in een verschillende letter). Het ‘winkelverhaal’ staat in de traditie van het zich vrij ontrollende vers, in de Dionysische stijl van Ilja Pfeijffer of diens leermeester Lucebert (op de eerste pagina staat al een allusie op de grote Vijftiger: ‘dat onze eenvoud verlichte waterblije tijden schraagt’); het relaas van roeshoofd wordt gedaan in de klassieke, Apollinische stijl van sonnetten en later vrijere versvormen. De combinatie ‘roerhoofd hemelt’, met verwijzingen naar achtereenvolgens Dionysus en Apollo (de hemelgod), is een symbool van de bipolaire constructie van de bundel als geheel.
Ik zou nu de indruk gewekt kunnen hebben dat Roeshoofd hemelt een loodzware bundel is, een studie in versvorm uitsluitend geschikt voor gediplomeerde literatuurwetenschappers. Dat is allerminst het geval. Door de hele bundel heen vindt men tal van woordgrapjes, hele en halve, soms verkruimelde citaten en ironisering van bepaalde vormen van taalgebruik. Bijzonder hilarisch is het idioom van de raadsman van R., die de theorie hanteert dat zijn cliënt geen straf verdient, maar als ‘verlosser’ behandeld moet worden: hij oreert als een dolgedraaide televisiedominee. In het algemeen bevallen mij de vrije verzen van Zwagerman beter dan bijvoorbeeld zijn sonnetten. In de volgende Slauerhoviade (p. 38), hoe grappig ook, worden de jamben danig verhaspeld - en nu geloof ik niet dat dit de bedoeling is:
alleen in mijn verkalking kan ik wonen
in genezing vind ik geen onderdak
ik snap niet dat ze mij willen opschonen
klaarheid van geest biedt maar weinig gemak.
Maar afgezien van wat metrische feilen (ze komen ook elders voor) is de bundel het bewijs dat Zwagerman denken en dichten op hoog niveau kan combineren.
Rudi van der Paardt
joost zwagerman, Roeshoofd hemelt. Gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam/ Antwerpen, 2005, 108 p.