Van de wereld een woestijn maken. ‘Paradijs verloren’ van Cees Nooteboom
De nieuwe roman van Cees Nooteboom, Paradijs verloren, staat in het teken van de paradox: het boek gaat over het verlangen naar de natuurstaat maar gebruikt daarvoor de meest kunstmatige middelen.
Nu is dat op het eerste gezicht niet zo vreemd, aangezien dat verlangen ook in de realiteit pas kon opkomen toen men besefte dat de levensomstandigheden alle onschuld verloren hadden en door vreemde, externe machten gedomineerd werden - in zekere zin dus kunstmatig waren geworden. De verdrijving uit het paradijs zou je vanuit dat perspectief kunnen lezen als het verhaal dat de overgang markeert van de kleinschalige, lokale stammen- en hordencultuur naar de grootschaliger, ‘hoge’ cultuur van steden en koninkrijken, een overgang die zich zo'n drieduizend jaar geleden voltrokken heeft in verschillende delen van de wereld. Het verhaal drukt de onzekerheid en de angst uit van mensen die worden gedwongen tot sociale schaalvergroting, tot een samenleven met vreemde buren met hun eigen riten en mythen, en dus met hun eigen goden. Als zodanig is het onlosmakelijk verbonden met de opkomst van het monotheïsme, de fictie van de ene, universele God die alle lokale goden als bedriegers bestempelde.
Dat het paradijsverhaal gedurende het millennium van het christelijke monotheïsme niet of nauwelijks aan populariteit heeft ingeboet, moet behalve met de dwang van het kerkelijke leergezag ook met de reële zwaarte van het bestaan te maken hebben gehad; het merendeel van de mensen ervoer die zwaarte dagelijks als een onvermijdelijk noodlot, een straf voor ooit begane zonden die men maar in passieve onderdanigheid aan het door God gewijde aardse gezag te accepteren had. Zijn meest grandioze dichterlijke verbeelding kreeg het paradijsverhaal overigens pas tegen het einde van dat millennium, op de drempel van de moderne tijd, toen de authentieke, oudtestamentische versie van het verhaal nodig aan een geseculariseerde revisie toe was. Maar daarvan is in Paradise Lost (1667) van John Milton, ondanks diens verlichte opvattingen en zijn in de tekst verstopte kritiek op de eigen tijd, nog geen sprake.
De kleine roman van Nooteboom staat nadrukkelijk in die traditie. Hij heet, naar Milton, Paradijs verloren, niet Verloren paradijs. En op twee cruciale plaatsen citeert Nooteboom sleutelpassages uit diens grote epos: na de proloog en helemaal aan het eind van het boek, na de epiloog. Het laatste citaat - tevens de slotregels van Paradise Lost - schetst de uittocht uit het paradijs als overgang naar een grotere, vreemde ruimte, maar onder supervisie van de ene, almachtige God; logisch, de beschermende kracht van lokale goden zou in dit immense gebied volkomen ontoereikend zijn.
‘Heel de Aarde was hun toch, door God, ter woon gegeven, / De Algoede was hun daar, als Leidsman, bijgebleven, / Hij zal hun vader zijn, wat heil hun ook ontviel! / Die troost stort balsemvocht in hun geprangde Ziel. / Zoo gaan zijhand aan hand, zij 't ook met trage schreden, / Gebukt en 't oog gevest op 't eens zoo Zalig Eden, / Een vreemde Wereld in, die hun als woonplaats beidt. -’ Deze vertaling is van 1845. Dat Nooteboom die heeft verkozen boven de zeer recente van Peter Verstegen mag op het eerste gezicht verbazen: Verstegen blijft aanzienlijk dichter bij het origineel en volgt de dynamiek van Miltons vrije (dus rijmloze) verzen getrouw. Maar zijn vertaling is ook minder expliciet gericht op het pijnlijke betreden van ‘een vreemde wereld’ als ‘woonplaats’, en juist dat kon Nooteboom goed gebruiken.