| |
| |
| |
Utrecht, Centraal Station.
| |
| |
| |
Utrecht, puzzel van intimiteit
Koen Vergeer
gewerd geboren in Utrecht in 1962. Publiceerde o.m. ‘De Formule 1-fanaat’ (1999), ‘Poëzie in Vredenburg’ (2000) en ‘Le Mans’ (2004). Is redacteur van ‘De Volksverheffing. Jaarboek voor poëzie’, poëziecriticus bij ‘De Morgen’ en medesamensteller van het luisterboek ‘Ode aan de Nacht. Het beste uit de Nacht van de Poëzie’ (2005).
Adres: Koperwieklaan 101, NL-3722 CD Bilthoven.
Want ik kan niet anders treuren dan om droomverlorenheid
Kees Ouwens
| |
C. de Utrecht
Waar te beginnen? Bij een gebouw dat niet meer bestaat. Het enige echte Art Nouveau-gebouw dat de stad ooit is rijk geweest: ‘de Utrecht’. Toen levensverzekeringmaatschappij ‘Let op uw Einde’ eind negentiende eeuw opging in ‘de Utrecht’ werd het tijd voor een nieuw hoofdkantoor. In 1901 was het gereed, een juweel dat nog geen driekwart eeuw later met de grond gelijk gemaakt werd.
De hele stationswijk waarin ‘de Utrecht’ stond, werd destijds weggevaagd voor een nieuw grootschalig kantoren- en winkelcomplex onder de naam Hoog Catharijne. Het moest een betere, overzichtelijke en comfortabele verbinding tot stand brengen tussen het Centraal Station en de binnenstad. Overdekt, warm, met kamerplanten en muzak. Een plaats waar je kon winkelen zonder jas. Winkelen zonder jas, wie wil dat niet?
De slooppanden van de oude stationswijk vormden natuurlijk een uitgelezen decor voor spannende avonturen van nieuwsgierige straatjochies als wij. We speelden dat we, als drie detectives, een duistere samenzwering op het spoor waren. Dat waren we ook - alleen de omvang en de brutaliteit ervan ging ons bevattingsvermogen te buiten. Steeds opnieuw werden we weggejaagd: ‘Oprotten jongens! Het is hier gevaarlijk, de hele boel is ondermijnd!’ Precies! Dingen werden niet voor niets zo rigoureus opgeruimd. Daarom gingen wij op zoek naar het definitieve bewijs dat hier iets niet in de haak was.
Zo belandden we min of meer per ongeluk, via achtertuintjes, bezemhokken en fietsenstallingen in de verlaten tempel van nijverheid die ‘de Utrecht’ was geweest. Wisten wij veel. Verloren tussen bloemetjesjeugd en no future-Jugend werden wij er slechts stil van: je hoorde nog het gedempte geratel
| |
| |
‘De Utrecht’.
van schrijfmachines, het gefluister in de weelde van bordeauxrode lopers, grijs marmeren wanden, zandstenen trappen en koperen trapleuningen als slangen, waarboven flamboyant krullende dames Handel en Industrie symboliseerden, hun blikken koud, fataal, starend in de verte van het beloofde land - nog geen week later ging alles voorgoed verloren.
| |
D. Vredenburg
De vier rijbanen dik gedempte Catharijnesingel overstekend, bereikt men het eigenlijke stadshart bij het Vreeburg. In de zestiende eeuw stond hier een kasteel, daarna de Jaarbeurs, nu het Muziekcentrum Vredenburg - zie hoe de stad zich langzaam opwerkt op de ladder der beschaving.
Daags na de feestelijke opening van Hoog Catharijne - de samenzweerders hadden gezegevierd - verdwaalden mijn vriendjes en ik hopeloos in Utrechts visitekaartje. Door de luidsprekers van de bewaking werden we ten slotte via een parkeergarage naar buiten gevloekt. Als een Titanic van de welvaart liep het winkelen zonder jas op de klippen. Toverwoorden als traverse, ontmoetingsplein en fonteinen gevat in glas en beton bleken vooral een dankbare vergaarbak voor de minderbedeelden in de samenleving, met daartussen het met boze blikken en dichte jassen alle dreiging afwerende winkelpubliek. Maar elke poging tot reanimatie strandde in het monopolyspel tussen gemeente en vastgoedmagnaten. Ten slotte kreeg de burgerij de plannen voor het Utrecht City project in de bus. Men mocht zelfs stemmen aan de hand van feeërieke bouwtekeningen. Zonder afval, fietswrakken en junks. En nog altijd even grootschalig. Lapwerk dus, waarbij uitgerekend het enige dat een beetje deugt op de schop gaat: het Muziekcentrum.
| |
| |
De aanleg van Hoog Catharijne (1979).
‘Dit kan toch echt niet meer,’ schamperden de lakeien van de project-ontwikkelaars, doelend op de foyer, dat heerlijke van de letters A tot en met H rondlopende labyrint van gangen, trapjes, balkonnetjes, plompe zuilen en weggemoffelde hoekjes, alles uitgevoerd in beton, spiegels en onverslijtbaar Oostblokfineer. Nee, dat kan niet meer - zo'n gebouw moet uitstraling hebben, helderheid, glas. Je wilt in je avondtoilet vanaf de straat gezien worden, zodat de wereld weet dat jij niet van de straat bent - status verdraagt geen intimiteit. En dus wordt het gebouw afgepeld, verdwijnen de gevels, de foyers, en wordt alles multifunctioneler, wordt het een Muziekpaleis van vele zalen gevat in een fantasieloze kubus van staal en glas.
Gelukkig blijft het hart gespaard. De grote zaal zelf, een akoestisch briljante achthoekige arena. Blijven dus ook bewaard de stemmen van de dichters die hier al vijfentwintigjaar jaarlijks met ruim tweeduizend aandachtige luisteraars de Nacht van de Poëzie celebreren. De stemmen van Lucebert, Annie M.G. Schmidt, Faverey, De Coninck, stemmen van meer dan tweehonderd dichters blijven in deze ruimte bestaan. Heilige plaatsen. De Notre Dame in Parijs of de orakelplaats in Delphi worden toch ook niet afgebroken? Leo Vroman schreef in 1986 spontaan deze ode:
Ik vond mijzelf altijd vrij tweezijdig.
Maar mijn zijden liepen nogal evenwijdig.
En al hoop ik nog dat minstens een van beiden
de ander nog een keer zal komen snijden,
nooit zal ik de achthoekigheid bereiken
waar jullie mij vanavond mee bekijken.
| |
| |
Muziekcentrum Vredenburg, ontworpen door H. Hertzberger (1973-1978).
| |
E. Lange Viestraat - Potterstraat
Voort, stemmen in het hoofd. Daar rechts begint de Lange Elisabethstraat, verderop de Steenweg, de straat van Clare Lennart. ‘Dit is een lange straat. Ze loopt van C. en A. tot in de middeleeuwen.’ Zo opent Lennart haar meest Utrechtse boek Huisjes van kaarten. ‘Men kan er eindeloos dolen door de tijd. Maar niet zo rustig en ongeschokt als bij het doorlezen van een geschiedenisboek. Hier heeft men de jaartallen geschud als een spel kaarten en het gaan door de tijd is een avontuurlijke tocht door een grillig bergland. De toppen van “nu”... de diepe dalen van “vroeger” liggen vlak naast elkaar. De steilste afgronden... de diepste kloven... en dikwijls zal het smalle pad alleen maar in de droom begaanbaar zijn.’ Ooit arriveerde Lennart als kwetsbaar eigenwijs onderwijzeresje in Utrecht, verhuurde na haar ontslag vanwege een relatie met een reeds gehuwde man kamers, schreef in de avonduren een omvangrijk oeuvre bijeen, werd een grande dame in de letteren en is nu, onterecht, totaal vergeten.
Wij stellen de middeleeuwen nog even uit en gaan rechtdoor, de Lange Viestraat in, verderop de Potterstraat. Niet bepaald de mooiste straten van de stad, tot op het violette uur de brede grotestadsdoorbraak statig over de Oude Gracht troont, daas van de herfst, onverschillig onder allen die zich schielijk huiswaarts reppen. Haast en een zuchtje wind. Lichtreclames op het Neude. Daar aan de overkant, boven de etalages vol serviezen, begoot de dichter Nijhoff begin jaren dertig van de vorige eeuw zijn bloemen en ontstond het belangrijkste gedicht uit de twintigste-eeuwse Nederlandse letterkunde: Awater. De dichter, rouwend om het verlies van zijn broer en zijn moeder, doet afstand van zijn oude geloof, of misschien is het slechts een poging,
| |
| |
Oude Gracht.
want in zijn amor fati blijft hij de sensatie van een groter verband naar waarde schatten. Daartoe puzzelt hij zich een weg door de stad en het gedicht, in het spoor van een anonieme kantoorklerk die hij noemt: Awater.
Opeens Awater. Vaneen overloop
zie ik hem komen, knipperend met 't oog.
Geen sterveling, geen stad, geen avondrood
bestaat voor hem. Hij komt gesneld van boven,
zandstenen trappen af langs slangen koper.
Hij ziet, schijnt het, een horizon, een zoom
waaruit ononderbroken weerlicht gloort.
Het is alsof hij hoort waarvan hij droomt
en de plek ziet waar hij te vinden hoopt,
zo snelt hij langs me, en ik voel mij doorboord.
De dichter volgt hem. Langs etalages, langs een bankpaleis, een kapperszaak, een café, restaurant, station. Altijd in deze najaarsschemering ruik ik zijn spoor, het is een puzzel, flarden, maar hier is het geweest, in deze straten, dit geluid, deze hoge heldere hemel.
| |
F. Janskerkhof
Het blijft mij intrigeren hoe de literatuur met deze stad samenvalt, en omgekeerd, zich erin verstopt, verandert, zoekraakt. Regels liggen er in steen en omgekeerd. Betekenissen rammelen in losse klinkers, in kinderhoofdjes. Smal als in een droom, precies aanwijzen kun je het niet. Zo kan ik in Awater de bomen van het Janskerkhof niet aanwijzen, maar ik weet dat ze er zijn.
| |
| |
Isaac Ouwater, ‘Het Janskerkhof’, ca. 1780.
Dit plein met zijn hoge lindebomen, laaiend geel eind oktober en straks in december de stilte tussen de kerstbomen - kijk, daar komen ze weer: een man en een vrouw, drie kinderen, onder de lampjes, wolkjes adem, zoeken ze de boom uit die hen het nieuwe jaar in zal loodsen. Klare kinderstemmen: en deze dan? Na wikken en wegen en wat grapjes met de verkoper gaat hun boom in de bakfiets, de kinderen er half onder, ertussen, de top net over het stuur verdwijnen ze lachend bellend in de vroege avond. Maar dat is december, nu zijn er de buslijnen, het optrekken en het getoeter van lijn 3, 4, 53, 135, de trendy café's, het bloemenstalletje, en aan de overkant verbaasd durft F.C. Donders in brons niet te kijken hoe Willibrord op zijn paard middenin de verkeersader rond de kerk de weg kwijt is.
| |
G. Flora
‘De tijden,’ zegt de kelner, ‘zijn niet meer als vroeger.’ Flora is dan ook Flora niet meer, het schrijverscafé op de hoek van het Lucasbolwerk tussen de wereldoorlogen. Cola Debrot hoorde er Nijhoffs twijfels en vorderingen inzake Awater aan. Jan Engelman zinde er op zijn zinnelijke cantilenes, Ambrosia, wat vloeit mij aan... Buiten knettert een motor voorbij. Gerrit Rietveld zoekt genezing. Wanneer hij zich beroerd voelde, stapte hij op zijn motor en scheurde een paar blokjes door de stad, zijn mond wagenwijd open: ‘daar kan geen bacterie tegenop’. En daar stiefelt een kleine, een beetje gebogen gestalte het Hiëronymusplantsoen in. Hoed op zijn kale kop, het is C.C.S. Crone, de meest Utrechtse schrijver van allen.
| |
| |
Crones minimale oeuvre is eigenlijk de beste gebruiksaanwijzing voor de stad. Dolend door de straten, langs grachten, plantsoenen en pleinen noteerde hij vaak zijn observaties op kleine papiertjes. Wanneer hij er genoeg had spreidde hij ze thuis uit over de grond, plakte ze in een kasboek en componeerde met deze fragmenten een volgend verhaal. Zo leest en beleeft men Utrecht het best, als een puzzel van intimiteit, fragmenten van steen en stemmen. Al stemt Crones werk op het eerste gezicht niet vrolijk. Armoede, morsigheid, werkloosheid, ziekte en dood tieren er welig. De hoofdpersonen weten zich slechts staande te houden met talloze fragmenten van liedjes, verbeelding en de stad. ‘Het is de juiste begeleiding,’ schreef Crone later, ‘voor wie, schijnbaar doelloos wandelend, de sfeer van Utrechts grijze schoonheid aan wil voelen; het neemt een beetje de beklemming weg, die in vele buurten kenbaar is, waar men alleen het dof geluid hoort van de eigen stap of van een raam dat knarsend wordt omhoog geschoven voor het schichtige gefladder van een tafellaken. Zo'n wijsje op de achtergrond - het pittig Klaaskerktorentje bij Manenborch zou het kunnen spelen op zijn eeuwig helder klokkenspel - verlicht ook de somberheid der heilsoldaten, zonder welke men zich Utrecht niet kan denken. Het laat zelfs een kleine mogelijkheid, dat door de gracht, die moeder je erop heeft aangewezen, nog eens het schip met geld zal komen...’
| |
H. Pieterskerk
Stop. Voor alle papiertjes verwaaien. Wat houdt Utrecht aan de aarde genageld? Jehova's eeuwige en ondoorgrondelijke zwijgen. Wie tot hier is geraakt, moet weet hebben van het kerkenkruis - plannetje van bisschop Bernold uit de elfde eeuw. Vastgoed van de Heer. Vier kerken droomde hij, in de vorm van een kruis rondom de Domkerk, absoluut centrum van de stad waar Willibrord al in 696 zijn oerkerk had gevestigd. Ten zuiden kwam de Sint-Paulusabdij - waarvan nu nog slechts één muur zichtbaar is in het gerechtsgebouw, ten westen de Mariakerk, waarvan alleen de kloostergang rest, ten noorden de Janskerk, intact, en ten oosten de Pieterskerk.
Volgt u mij, en treed binnen in een van de gaafste romaanse kerken boven de rivieren. In 1048 ingewijd. In 1076 uitgebrand, blikseminslag, precies op de dag dat bisschop Willem voor het altaar de banvloek over Paus Gregorius uitsprak. Roerige tijden. Kapittelkerk: priesters wijdden zich enkel aan de eredienst, zongen naar de Heer waar het volk slechts achter een schot naar kon komen luisteren. Op topdagen waren er veertig geestelijken in de weer met drieëntwintig altaren. Kon niet goed gaan: in 1580 trok de beeldenstorm ook hier een spoor van vernieling. Daarna multifunctioneel. Leger erin gelegerd, klokken verkocht, magazijn. In 1621 werd het hoogkoor de snijkamer, ofwel het ‘theatrum anatonicum’, van de Illustere School. In augustus 1674, de nacht dat ook het middenschip van de Domkerk wegwaaide, waaiden de
| |
| |
Pieter Saenredam, ‘Schip van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, van oost naar west’, 1644, 59 × 111 cm, Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam.
westelijke torens van de Pieterskerk mee. Toch, pas in 1811 werd het kapittel opgeheven, kreeg de Waalse hervormde gemeente de kerk toegewezen. Bij de restauratie in de jaren zestig van de vorige eeuw werden vier Romaanse reliëfs uit 1170 teruggevonden, beschilderde sarcofagen en het graf van Bernold zelf, die nu tevreden in het meest oostelijke puntje van zijn kerkenkruis, de crypte van de Pieterskerk, wacht op de Dag des Oordeels.
Stille schatten. 's Zomers, wanneer de terrassen uitpuilen, de zon alles lamlegt tot ledigheid, kan men komen ‘Kerken kijken’, vertellen gidsen alles over de stoïcijns voortvarende monumenten uit hun stad. Kapittelzalen. Kloostertuintjes. Het raam waar de paus doorheen moest stappen om ongezien Paushuize te bereiken tijdens zijn bezoek aan Willibrords nagelaten labyrint.
| |
A. Nieuwegracht
(Hier was het dat de veertienjarige Rosa Mettelstrauch (anagram van schrijfster Charlotte Mutsaers), het hoofd diep weggestoken tussen de blote knieën van haar bungelende benen, besloot dat schoonheid wél bestond. ‘Ineens snapte ik alles. Natuurlijk bestond er nog schoonheid: voor oog, voor oor, voor hart, te veel om op te noemen. De pest was alleen dat de mensen die de beleving daarvan coûte que coûte wilden ondermijnen en onmogelijk maken, ook bestonden.’)
Een nazomer lang ben ik hier gids geweest. En ik herkende onmiddellijk mijn lot, tot in de liefde: niets van wat ik zie, zal ik bezitten of het moet dolend en zingend zijn. Aldus volg ik nu de gracht, het dode water slaapt marsmanmurmelend in 't bronzen bed tussen de werven nog, de bomen stil, 't blad houdt den adem in van het doorschijnend lispelend verhaal dat het zich eindeloos herhalen wil, want ja, hier loop jij weer naast mij, en we praten
| |
| |
Kromme Nieuwegracht.
honderduit over niets, het verhaal dat zich herhalen wil, en of ik in hemelsnaam wat vloeit mij aan je vriendin dan niet kan zijn en jij met mij te nabij te vervlochten dus het zijn onze stemmen die hier nog dwalen, ouwebetten als magneten kwekken kwikzilver, ze zijn er nog, hier, hun plezier, hun ketsende kortsluitingen tot - de Nieuwegracht met zijn statige huizen, lantaarns en boombladeren over het water is mijn getuige, en het Klaasje dat zijn geklingel begripvol uitstrooide over de avond - tot ik je zomaar een zoen - er zijn vriendinnen die dat doen - gaf, geprezen! Die onsterfelijke salto - geography blended with time equals destiny - maakte ons uniek, zoals dat heet, dat was oktober nineteen eighty eight.
| |
B. De Sonnenborgh
Sterren, wacht! Vanaf het dakterras van de Sonnenborgh, singelbolwerk waarop de sterrenwacht, heb ik op een nacht turend door een telescoop oog in oog gestaan met Jupiter. Dichterbij, aan de overkant van het water, klinkt de spoorwegovergang en in de verte voor wie het ziet een glimp van het Maliebaanstation waar, naar men zegt, Awaters dooltocht eindigt. Thans Spoorwegmuseum. De straat wordt breder. Uit bomen druipt dauw. Recht voor ons ligt het stationsgebouw. Zou men hier om middernacht een meeting houden? Awater ziet een heilssoldate die een toespraak houdt. ‘Wij le- | |
| |
ven heel ons leven fout,’ zegt zij, toe maar, en ‘liefde wordt nooit vergeefs vertrouwd.’ Awater blijft, ik loop door, en zo gauw of ik de trein zag die ik halen wou. Toch denk ik dat Nijhoff meer het witranke Centraal Station van ir. Van Ravesteijn voor de geest zweefde, het transparante droomgebouw dat daar een paar jaar later gerealiseerd zou worden en waar ik als kind foldertjes over de Oriënt Express scoorde - maar nog minder deelt ze uw jubel als gij plaatsnamen ziet in een schriftuur die de eerste klank is van het avontuur. Zij kent in haar reisvaardigheid geen rücksicht. Van Ravesteijn kreeg, omdat hij zoveel openbare gebouwen ontwierp, als bijnaam ‘de meest afgebroken architect’, dus ook zijn meesterstuk, het Utrechtse Centraal Station werd ten slotte gesloopt voor het winkelen zonder jas in Hoog Catharijne. De cirkel rond. Het verhaal dat zich eindeloos herhalen wil. Let op uw Einde. Regent het plots deze regels, van Leo Vroman:
Nog altijd die sterrewacht
die zich rond ons verenigen
Oktober-november 2004.
Dank aan alle auteurs zonder wier werk ik mijn gehechtheid aan Utrecht niet voor kan stellen.
|
|