Margot Vanderstraeten (o1967) - Foto Stephan Vanfleteren.
fysieke en psychische verval van de bejaarden in het rusthuis, aan het afleggen van de doden. ‘Elke dag en nacht verloopt volgens een strikt, vastgelegd schema dat vooral niet mag uitlopen, want alles wat uitloopt zorgt voor overuren en die worden, door het personeel dan toch, even geestdriftig vermeden als een besmettelijk virus.’ (p. 62)
Die overzichtelijke ordening wordt doorbroken als blijkt dat testamentair is bepaald dat Walter en zijn moeder een aantal jaren na de dood van de vader het rusthuis moeten verlaten. Als hij dan op een gegeven dag ook niet zijn gebruikelijke trein naar zijn werk kan nemen, raakt het leven van Walter Cottyn op drift. In een latere trein komt een man naast hem zitten die hij vaag kent. Het is de kwieke, patserige advocaat Thibault van Branteghem, een schoolgenoot van weleer die Cottyn continu pestte en vernederde. Als Van Branteghem gehaast de trein verlaat, vergeet hij zijn gsm. Cottyn besluit gebruik te maken van de wetenschap dat zijn oude medeleerling voor een maand naar het buitenland gaat. Hij kruipt in zijn kleren, maakt zich geleidelijk Van Branteghems leven eigen en gaat zelfs op de versiertoer, een activiteit die hem bepaald niet gemakkelijk afgaat. Toch plant hij met ‘zijn’ Anja een reis naar de Malediven, een onwerkelijk droomoord dat hij nooit zal bereiken, want hij komt bij een auto-ongeluk om het leven.
Met dat accident begint de roman, die verder uit één lange flashback bestaat, die eindigt met de dood van de moeder en het zorgvuldig afleggen door de zoon. Enkele krantenberichten en een brief besluiten De vertraging, fragmenten die de subjectieve beschrijving van het ongeluk aan het begin van het boek moeten verhelderen en toelichten. Die structurele opzet is een misser. De spanning die wordt gesuggereerd, komt in de tekst niet tot ontlading, sterker nog: de spanning heeft geen noodlottig einde nodig, het werkelijk enerverende van de tweede roman van Margot Vanderstraeten schuilt in de beschrijving van microwerelden: die van het rusthuis, de redactie van de krant, de geborgenheid van de dagelijkse trein, het gemoed van Cottyn. Ze heeft een goed oog voor details, of het nu om fysiek verval gaat, het taalgebruik van omhooggevallen types, of de beschrijving van een onhandige toenaderingspoging. Lange beschrijvingen en innerlijke monologen wisselt ze vaardig af met korte dialogen, met als hoogtepunt een redactionele tweespraak over een overledene die niet dood blijkt te zijn, maar die het slachtoffer is geworden van een flauwe grap. Het ‘tweede’ leven van Cottyn alias Van Branteghem komt minder uit de verf. Het is alsof de auteur zelf ook niet in die metamorfose gelooft en vervolgens niet anders kan dan een onwaarachtig einde bedenken. Het portret van de buitenissige outsider die Walter Cottyn is, had beter gehuisvest kunnen blijven in de inrichting waar zijn bestaan de trieste contouren heeft gekregen, die hem als romanpersonage ook zo geloofwaardig en aandoenlijk maken, want in die typeringen is Vanderstraeten zeker geslaagd.
Voor haar in 2002 verschenen debuut Alle mensen bijten, kreeg Margot Vanderstraeten de Debuutprijs 2003. Ook deze roman portretteert en typeert een niet alledaagse eenling: het meisje Lydia. Alle mensen bijten is stilistisch en psychologisch veel geraffineerder en geslaagder dan Vanderstraetens tweede roman. Direct de eerste zin is al raak: ‘Hij was een dikke man die naar goedkope haarolie rook en zei dat hij kon handlezen.’ (p. 5) Wat volgt zijn de even hilarische als bizarre belevenissen van de dikke Lydia, die zich energiek aan haar ouderlijke milieu wil onttrekken. Dat milieu is een film waard. De vader is een boekhouder die zich af-