som’ als de derde strofe, of is het een haperende zin die gelezen moet worden als: ‘Men kan niet, men kan “men” niet zeggen’? En de slotstrofe: kan men ook niet ‘ik’ zeggen, of kan ik ook niet ‘men’ zeggen? Ongetwijfeld is het geen kwestie van of-of, maar van en-en, hetgeen in één adem niet alleen elke mogelijkheid tot spreken tot onmogelijkheid verklaart, maar tevens iedere aanwezigheid van een levend persoon (die nog iets zou kunnen zeggen) uitsluit. De afwezigheid van mens en toereikende taal is daarmee volkomen.
Meteen met het volgende gedicht is het opnieuw raak. Nadat Schierbeek het clichématige zinnetje ‘ik zal je nooit vergeten’ heeft laten doodbloeden tot: ‘ik zal je / ik zal nooit / zal ik je / meer’, schrijft hij de volgende strofe:
De plaatsing van het woord ‘gewoon’ maakt ondubbelzinnig duidelijk hoe ‘ongewoon’ de werkelijkheid inmiddels is en de bijna achteloze omkering van de woordvolgorde in het laatste stuk stelt scherp hoezeer het nog maar de vraag is of dat nog ‘leven’ te noemen is.
Het is zeldzaam zoals het woord, zonder enige toevoeging of uitleg, zijn tegendeel oproept, zoals in het gedicht ‘die kat’ de herhaling van de altijd aanwezige kat de afwezigheid van de ander schrijnend voelbaar maakt:
maar de kat is er nog altijd
In deze gedichten is Bert Schierbeek, zoals hij dat in een interview omschreef, ‘vormgever in taal’. De manier waarop hij de taal vormgeeft, verleent deze gedichten extra zeggingskracht. Schierbeek voegde daar echter aan toe: ‘Je kunt van taal een kijkspel maken.’ En in dat adagium schuilt zowel de kracht als de zwakte van veel van zijn gedichten. Het is ontegenzeggelijk waar: Schierbeek kon, dat blijkt uit vrijwel ieder gedicht, heel goed kijken, maar wanneer hij in zo'n geïsoleerde taalsnipper ‘een heel stuk realiteit’ probeerde binnen te halen, roept dat regelmatig de vraag op wat de lezer daar vervolgens mee ‘moet’. Van een gedicht als
kun je zeggen dat het, vanwege de omkering van de sneeuwrichting, past in Schierbeeks motievenreeks ‘vallen en opstaan’, in casu ‘vallen en vliegen’ en dat het nóg een tegenstelling bevat, maar voor de rest blijft het gedicht toch steken in een waarneming waar de taal verder weinig mee doet. Dat geldt ook voor het hierboven geciteerde gedichtje over de amandelbomen. Bij vlagen schiet de dichter ook nog al eens sentimenteel uit de bocht: ‘fladderend / omschrijven de vlinders / hun liefde / de bloem’ en ook voor een cliché meer of minder schrikt hij niet terug: ‘de zwarte doos / van de nacht’. De beelden zijn scherp, maar de taal doet er weinig toe in dit soort haiku-achtige tekstjes: ‘geur van thee / drie stenen / in een zee / van zilver’.
Wellicht heeft Schierbeek zich sterk laten beïnvloeden door teksten uit het Zeeboeddhisme. Hij schreef De tuinen van Zen (1959) en liet zich ook in zijn levenshouding wel leiden door deze overtuiging, afkerig als hij was van theorie en explicatie. In het Zenboeddhisme spelen koans een niet onbelangrijke rol. Het zijn teksten die een vraag oproepen die intellectueel niet te beantwoorden is, doordat de weg via de westerse, meestal op een oplossing gerichte ratio versperd wordt. Als zo'n koan al een doel heeft, dan is dat: twijfel zaaien. Een voorbeeld is: waar blijft de vuist als de hand ontspant? Dergelijke concretiseringen komt men veelvuldig tegen in het werk van Schierbeek en misschien moeten zijn gedichten zó