dat soms schoksgewijs verliep, maar toch ook een vorm van coherentie en richting kende. De auteur is meesterlijk in het aangeven van verschuivingen, faseringen, veranderingen van tempo.
Het is natuurlijk de taak van de geschiedkundige om orde te scheppen in het verleden. Onvermijdelijk merken andere historici dan op dat er wat te enthousiast is opgeruimd. Ook bij lectuur van De metamorfose van Nederland ontstaat soms de indruk dat Van Sas erg gretig zijn orde opdringt aan het verleden. Mede door de opbouw van het boek (waarin in het eerste hoofdstuk de kaarten duidelijk op tafel worden gelegd en het ordeningsprincipe wordt toegelicht), krijgt men als lezer vaak het gevoel dat er eerst een schema of plan was, dat pas daarna werd ingevuld met ‘feiten’. Het is soms overtuigender om als lezer gaandeweg, in de loop van het verhaal, tot een bepaald inzicht ‘gedwongen’ te worden. Dat miste ik soms in De metamorfose. De auteur slaagt er niet altijd even goed in om het geconstrueerde karakter van zijn verhaal te doen vergeten. Dat heeft ook te maken met de iets te nadrukkelijke verwijzingen naar Kosellecks Sattelzeit. Van Sas maakt zich in zijn inleidend hoofdstuk wat te gemakkelijk af van de kritiek die op het begrip van de ‘historische overgangsperiode’ kan worden gemaakt. Het uitroepen van de ‘autonomie’ en ‘eigenheid’ van de periode 1750-1850 als ‘transitietijdperk’, stuurt de interpretatie krachtig in een bepaalde richting. Het boek lijkt daardoor soms in een kring gevangen: het hele betoog is gericht op het aannemelijk maken dat Nederland een Sattelzeit doormaakte, maar tegelijkertijd lijkt datzelfde betoog gestuurd door de veronderstelling van een dergelijke Sattelzeit.
Ongetwijfeld opent Van Sas' perspectief nieuwe mogelijkheden en onderzoekspistes. Gevestigde interpretaties worden ter discussie gesteld. Zo keert Van Sas zich tegen het idee dat - zoals Huizinga het uitdrukte - de Nederlanders zich na de turbulente patriottische en Bataafse tijden te slapen legden onder
Spotprent uit ‘de Uilenspiegel’, 1871. Thorbecke nam in dat jaar op 73-jarige leeftijd nog een ministerie op zich, maar kon niet meer aan de verwachtingen voldoen.
de Oranjeboom. Hij zoekt en vindt aanwijzingen dat er ook in de eerste helft van de negentiende eeuw een liberale oppositie groeide die aanstuurde op de modernisering en democratisering van de Nederlandse instellingen. Toen Thorbecke in 1848 - geholpen door het klimaat van onrust en revolutie - de kans kreeg om daadwerkelijk de grondwet te hervormen, bouwde hij voort op een ‘proces van jarenlange constitutionele gedachtevorming’ (p. 477). De grondwet van 1848 kwam er dus niet als een donderslag bij heldere hemel. Van Sas ziet wel degelijk een verband tussen de Bataven en Thorbecke.
Er lijkt heel wat te zeggen voor de benadering van Van Sas. De Amsterdamse hoogleraar nodigt uit om de metamorfose van Nederland op een andere manier te bekijken. Maar het blijft bij een beleefde en vrijblijvende uitnodiging. Van Sas' leerling Jan Drentje lijkt de uitnodiging ook maar ten dele te hebben aanvaard in zijn biografie Thorbecke, een filosoof in de politiek. Bij Drentje krijgen we toch opnieuw hoofdzakelijk het beeld van een Thorbecke die in 1848 komaf maakt met de Nederlandse ressentimenten tegenover de moderne politiek en het land eindelijk omvormt tot een Europese liberale staat. Dat Thorbecke tot deze overwinning in staat was, lijkt dan vooral te maken te hebben met zijn internationale oriëntatie. Die brede blik verwierf hij vooral tijdens zijn jonge jaren in Duitsland (1820-1824) en tijdens zijn Gents en Leids profes-