| |
| |
| |
Het verband tussen struik en stronk
Een nieuw etymologisch woordenboek van het Nederlands
Cor van Bree
werd geboren in 1932. Was vanaf 1968 wetenschappelijk medewerker Nederlandse taalkunde aan de Universiteit Leiden. Van 1982 tot 1997 was hij hoogleraar historische taalkunde aan dezelfde universiteit.
Adres: Frans Halslaan 61, NL-2343 EB Oegstgeest
Het nieuwe Etymologisch woordenboek van het Nederlands (voortaan: EWN), waarvan het eerste deel (dat de woorden bevat die beginnen met de letters A tot en met E) eind 2003 verscheen, is niet het eerste etymologische woordenboek voor onze taal. Het bekendste woordenboek is zeker wel ‘Franck-van Wijk’ (FvW): het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal van de Duitse germanist Johannes Franck, waarvan de eerste druk in 1892 verscheen en waarvan de tweede druk van 1912 grondig bewerkt werd door de neerlandicus en slavist Nicolaas van Wijk. In 1949 verscheen er een mechanische herdruk met daarbij een supplement van de hand van de bekende neerlandicus C.B. van Haeringen (FvWvH). Van een Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal van de Gentse hoogleraar J. Vercoullie was intussen in 1925 een derde druk verschenen. Het tweede grote etymologische woordenboek verscheen postuum in 1971: het Nederlands Etymologisch Woordenboek van de oud-germanist Jan de Vries, met aanvullingen en verbeteringen van de lexicoloog F. de Tollenaere (dVT). Van Jan de Vries is ook een beknopt woordenboek, dat in 1958 in de Aula-reeks verscheen (voortaan Aula). Het is later bewerkt door F. de Tollenaere. Eveneens voor een breder publiek, met meer lemmata maar met minder informatie per lemma, is het Etymologisch Woordenboek van P.A.F van Veen en Nicoline van der Sijs, waarvan een tweede, bewerkte druk in 1997 verscheen (vdVvdS). Ten slotte noem ik nog een kolossaal werk dat weliswaar geen etymologisch woordenboek is maar wel voor de woordgeschiedenis van groot belang is: Etymologie in het digitale tijdperk. Een chronologisch woordenboek als praktijkvoorbeeld van Nicoline van der Sijs (2001). Het geeft een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat naar chronologie en herkomst en van de woordvelden (aardrijk, plantenrijk,
dierenrijk enz.) die daarin te onderscheiden zijn.
| |
| |
Mijn eigen praktijk hield tot dusver in dat ik voor een snelle blik de Aula gebruikte. Wilde ik wat verder gaan, dan raadpleegde ik meestal dVT omdat ik mocht aannemen dat FwWvH daarin verwerkt was. In derde instantie raadpleegde ik natuurlijk ook laatstgenoemd woordenboek. Is het te verwachten dat er met de verschijning van het nieuwe woordenboek veranderingen in deze praktijk zullen optreden?
| |
Grensverleggend, maar voor een breed publiek?
Het voorwerk van het EWN begint met een inleiding, waarin om te beginnen de vraag aan de orde komt waarom een nieuw etymologisch woordenboek nodig is. Deze inleiding heeft een opvallende toonzetting. De vroegere etymologen putten zich als het ware uit in verontschuldigingen voor het broddelwerk dat ze afleverden, voor alle lacunes en inconsistenties. In deze inleiding vinden we zinsneden als: het EWN ‘bevat een aantal opvallende, vernieuwende aspecten’, het is, in een bepaald opzicht, ‘grensverleggend’, er is sprake van ‘een ongekende uitbreiding van de vindplaatsen’ enzovoort. Het doet me denken aan de tekst van een subsidieaanvraag. Overigens wordt duidelijk aangegeven waarin het EWN zich, volgens de bedoeling van de redacteuren, van zijn voorgangers onderscheidt.
Hierna volgt informatie over de Kiliaanstichting, onder de auspiciën waarvan het woordenboek totstandgekomen is. Verder volgen informatie over de voorgeschiedenis en de institutionele inbedding van het woordenboek en een lijst met namen van alle betrokkenen. De hoofdredacteuren zijn Marlies Philippa, Frans Debrabandere en Arend Quak; daarnaast noem ik nog de Raad van Toezicht, bestaande uit R.S.P. Beekes (Leiden) en G.A.J. Tops (Antwerpen). Beekes zal zijn zorgen vooral over het Indo-europese en Tops vooral over het Oudgermaanse deel van de lemmata hebben uitgestrekt.
Het tweede deel van het voorwerk (‘Theorie’) geeft een inleiding in de etymologie. Het schrijven van zo'n inleiding is nog niet zo'n gemakkelijke onderneming. De vraag rijst op welk publiek er met het woordenboek gemikt wordt. In de inleiding wordt het wetenschappelijk belang van het EWN benadrukt. Dit doet denken aan een wetenschappelijke doelgroep. Verderop echter, op bladzijde 42, wordt duidelijk dat er ook aan een breder publiek gedacht wordt: ‘al diegenen die geïnteresseerd zijn in taal en taalgeschiedenis’. Voor de wetenschappers is de inleiding eigenlijk overbodig (al valt er ook voor hen wel wat uit te leren), voor het bredere publiek is het de vraag of ze wel voldoet. Zo wordt op bladzijde 22 gesteld dat voor de verwantschap tussen substraatwoorden (woorden uit een vóór-Indo-europees substraat) andere fonologische regels gelden dan voor die tussen erfwoorden, wat vervolgens geïllustreerd wordt met het verband tussen stronk, struik, Brabants stromp, Duits Strumpf, Oudnederlands strobbe/strubbe en Latijn
| |
| |
truncus. Nadere uitleg lijkt me hierbij nodig. Omgekeerd wordt naar verhouding heel veel aandacht aan het verschijnsel van de volksetymologie besteed. Behalve een inleiding in de etymologie bevat deel 2 nog enkele nuttige onderdelen: een overzicht van de Indo-europese talen, een overzicht van taalperioden en taalvarianten en een lijst van taalkundige termen.
Deel 3 (Gebruik van het woordenboek) bevat, voorafgaande aan een literatuurlijst en een lijst van afkortingen, een beknopt gedeelte over de inrichting van het EWN. Men vindt er informatie over de selectie van de woorden en over de opbouw van de lemmata en een overzichtje van persoonlijke waarnemingen die hier en daar in de lemmata vermeld staan. Op de selectie en de opbouw ga ik hieronder nader in.
| |
Selectie en opbouw
In negatieve zin houdt de selectie in dat er ‘in principe’ geen dialectwoorden en verouderde woorden opgenomen zijn. Dat is natuurlijk jammer maar ook volstrekt begrijpelijk: opname van dergelijke woorden zou de grenzen van het mogelijke overschrijden. Dat inderdaad in principe dergelijke woorden niet opgenomen zijn, blijkt uit het lemma aker ‘emmer’, een dialectwoord dat de redacteuren blijkbaar te interessant vonden om niet op te nemen. Zich beroezen ‘zich bedrinken’ is een ander geval: dat is geregistreerd als Belgisch Nederlands (BN), dus als in België gesproken standaardtaal. Wie in de etymologie van dialectwoorden geïnteresseerd is, kan terecht in het Etymologisch Dialectwoordenboek van A.A. Weijnen (1996) of in Frans Debrabandere, West-Vlaams etymologisch woordenboek (2002). Voor die van verouderde woorden zijn we nog altijd aangewezen op de grote woordenboeken van het Nederlands, het Middelnederlands Woordenboek (MNW) en het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT).
Samenstellingen en afleidingen zijn alleen maar opgenomen wanneer ze in vormelijk of semantisch opzicht belangrijk afwijken van wat op grond van de samenstellende elementen verwacht mag worden. Zo is de overtreffende trap bij breed: breedst, niet als apart lemma opgenomen; hij wordt zelfs helemaal niet genoemd. De overtreffende trap bij goed: best, komt door zijn afwijkende vorm wel als apart lemma voor; het heeft trouwens ook een verzwakte betekenis gekregen in de uitdrukking ik begreep best wat hij bedoelde. Behalve als apart lemma kunnen de gelede woorden ook als sublemma opgenomen zijn: dat is bijvoorbeeld het geval met armoedzaaier bij armoede.
Terecht merken de redacteuren op dat de keuze van lemmata iets subjectiefs blijft houden. We zullen hun er dan ook niet hard om vallen wanneer we een keer tevergeefs zoeken. Dat overkwam mij, toevallig, bij het eerste woord dat ik wilde opzoeken, namelijk consistorie. Natuurlijk jammer dat het er niet in staat maar het zou erger zijn wanneer bijvoorbeeld eiland er niet in
| |
| |
stond. Voor de keuze van de lemmata hebben de redacteuren zich gebaseerd op Van Dale Groot Woordenboek van het Hedendaags Nederlands en Verschueren Groot Encyclopedisch Woordenboek. In totaal zal het EWN 15.000 lemmata bevatten. Als we de sublemmata meerekenen, komen we daar nog ver boven uit.
De opbouw van de lemmata wordt in het voorwerk nogal summier, in een korte paragraaf, behandeld. Een heel verschil met vdVvdS waarin dat juist heel zorgvuldig gebeurt. Een lemma begint met een aanduiding van de betekenis; duidelijke betekenisontwikkelingen worden in het lemma zelf behandeld, soms uitsluitend bij de attestaties en soms ook in de verdere discussie. Bij ieder woord wordt een eerste attestatie vermeld; ook bij latere vorm- en betekenisontwikkelingen worden dateringen gegeven. De redacteuren wijzen op het relatieve belang daarvan: een woord (in een bepaalde betekenis) kan al lang bestaan hebben voordat het de eerste keer in een tekst opduikt. Ook wijzen ze op het probleem bij vele leenwoorden of ze uit het Frans dan wel uit het Latijn afkomstig zijn. (Dat probleem doet zich bijvoorbeeld bij demon voor.) Helemaal op het eind van de paragraaf worden de beide doelgroepen genoemd: de wetenschapper en de geïnteresseerde leek. Er wordt medegedeeld dat de lemmata zo zijn vormgegeven dat beide groepen kunnen vinden waar ze naar zoeken. Als we het woordenboek raadplegen, blijkt dat dit inhoudt dat de informatie over de Oudgermaanse en Indo-europese relaties in een kleiner lettertype is afgedrukt. Onvermeld blijft dat waar nodig aan het einde van een lemma literatuurverwijzingen worden gegeven. Men kan natuurlijk zeggen dat dat vanzelfsprekend is, maar dat is toch niet helemaal waar: in de oude FvW ontbreken ze voor een belangrijk deel omdat Van Wijk ervan uitging dat ze hinderlijk zouden zijn voor de leken en de geleerde lezers toch wel wisten waar ze zijn bronnen konden vinden.
Duidelijk is in ieder geval dat, zoals verwacht mag worden, de vormelijke en semantische ontwikkelingen ruim aan bod komen. Dat dat toch nog vrij beknopt moet gebeuren, is begrijpelijk: het sublemma armoedzaaier beslaat ongeveer tweederde kolom terwijl het artikel (van C.F.P. Stutterheim) waarop het grotendeels gebaseerd is, 21 bladzijden telt. Bevatten de lemmata ook grammaticale informatie? De enige informatie van dien aard die consequent gegeven wordt, is die betreffende de (globale) woordsoort: zelfstandig naamwoord, werkwoord enzovoort. Bij de zelfstandige naamwoorden blijft het genus onvermeld evenals, bijvoorbeeld, bij de werkwoorden of ze sterk of zwak zijn. Het eerste is in ieder geval een afwijking van de traditie (FvWvH, dVT), waarop geattendeerd had mogen worden.
Incidenteel speelt de morfologie een rol. Zo wordt bij beest opgemerkt dat het van masculien neutrum geworden is, dat ei een oude iz/az-stam is en eieren een stapelvorm, enzovoort. Maar bij dood mis ik een opmerking over
| |
| |
het genus dat zowel feminien als masculien kon zijn blijkens iemand ter dood veroordelen en hij is des doods schuldig, en bij been een, althans expliciete, opmerking over het betekenisverschil tussen benen en beenderen.
| |
Meer informatie, nieuwere inzichten
Om goed zicht te krijgen op de eigen plaats van het EWN, vergelijken we het zowel met Franck-van Wijk-van Haeringen (FvWvH) als met De Vries-Tollenaere (dVT). Omdat het EWN pretendeert wetenschappelijk van belang te zijn, lijkt mij een vergelijking met deze twee grote wetenschappelijke woordenboeken gerechtvaardigd.
Ten eerste kijken we nog een keer naar de selectie van de woorden. Ik heb hiervoor onder andere het traject A-AARD bekeken. De paar lemmata waarbij naar andere lemmata wordt verwezen, heb ik meegeteld behalve wanneer het een verwijzing binnen het traject betreft. Op het eerste traject heeft FvWvH 46 lemmata, die we alle in dVT terugvinden; omdat dVT er 8 meer heeft, komt dit woordenboek op 51 lemmata. Het EWN heeft er echter 82. Het EWN biedt dus in zoverre meer informatie dat het méér lemmata biedt.
Biedt het EWN ook meer informatie per lemma? In de inleiding wordt een aantal aspecten genoemd waarin het EWN zich van de voorgangers onderscheidt. Betrekkelijk nieuw is de aandacht voor de dateringen. De toevoeging betrekkelijk is noodzakelijk omdat we die aandacht al bij Van Haeringen vinden en omdat ook De Tollenaere (Aula) en Van der Sijs (vdVvdS) zoveel mogelijk de oudste attestatie proberen te geven. Het nieuwe van het EWN is dat ernaar gestreefd is consequent te dateren waarbij ook steeds de bron genoemd wordt. Zoals reeds vermeld wordt niet alleen de oudste attestatie gegeven maar worden ook latere vorm- en betekenisontwikkelingen gedateerd. Zo is bijvoorbeeld censuur in de betekenis ‘vonnis’ voor 1540 geregistreerd, in die van ‘kerkelijk toezicht enz.’ voor 1616, in die van ‘toezicht op geschriften’ voor 1804 enzovoort. In alledrie de gevallen wordt het WNT (zie boven) als bron vermeld.
Nieuw is verder de grote aandacht die aan de woordsemantiek besteed wordt, namelijk aan de betekenisontwikkelingen door de tijd heen (woordgeschiedenis). Het ouderwetse etymologische woordenboek was vooral op de ‘oorsprong’ gericht, de verwante woorden binnen en buiten het Germaans en de Proto-Indo-europese wortels. Op deze wijze wordt het voornaamwoord al zowel in FvWvH als in dVT behandeld, waarbij in het eerste woordenboek ook nog even iets opgemerkt wordt over het ontstaan van al als concessief voegwoord. In het EWN wordt de ontwikkeling tot bijwoord gesignaleerd (geheel en al), onder andere ook ter versterking of bevestiging (al dan niet enz.) of in de betekenis ‘reeds’, en verder natuurlijk ook die tot voegwoord. Een ontwikkeling in de richting van woordgeschiedenis vinden we al in de Aula.
| |
| |
Verder wordt systematisch aandacht besteed aan de ontwikkelingen in het Nederlands van gebieden als Nederlands-Indië en Suriname voorzover die de standaardtaal hebben beïnvloed, en aan de invloeden vanuit het Jiddisch en het Bargoens. Verdienstelijk is ook dat het Fries systematisch bij de beschrijvingen wordt betrokken.
De conclusie zou dus op grond van deze gegevens kunnen zijn dat het EWN ook meer informatie per lemma geeft. De mogelijkheid bestaat echter dat aan de andere kant informatie achterwege is gelaten. We zouden hiervoor aan de ouderwetse etymologie kunnen denken, aan het Germaanse en het Indo-europese gedeelte. Dit blijkt echter onder de hierboven vermelde uit-breidingen niet te hebben geleden.
In het EWN zijn in het Indo-europese gedeelte de nieuwste inzichten toegepast. Er wordt bij de niet-leenwoorden onderscheid gemaakt tussen erfwoorden en substraatwoorden. De erfwoorden gaan inderdaad terug op het Proto-Indo-europees; de substraatwoorden zijn weliswaar ook oude woorden maar ze zijn vanuit een substraattaal in het Proto-Indo-europees overgebracht toen in een bepaald gebied de oorspronkelijke bevolking deze taal van vreemde indringers overnam. Veel woorden waarvan de reconstructie niet past binnen de bekende Proto-Indo-europese fonologie en morfologie, worden nu aan een substraat toegeschreven. (Vergelijk het hierboven gegeven voorbeeld struik, stronk enz.) Dat levert een nieuw gevaar op, namelijk dat de substraatwoorden in feite een categorie onverklaarbare gevallen gaan vormen. Maar dat gevaar wordt afgewend wanneer aangetoond wordt dat de substraatwoorden door eigen regelmatig terugkerende klanken en klankverschijnselen gekenmerkt worden, en dat het over het algemeen woorden met een beperkte (lokale) gebruikssfeer zijn: woorden voor kleine dieren en planten (de micronatuur), voor dingen uit de huiselijke en kinderlijke sfeer en uit de oude agrarische sfeer, en verder gevoelswoorden en plaatselijke toponiemen. De substraatwoorden in het Indo-europees lijken mij aan beide criteria te voldoen; ze blijken echter ook nogal vaak in de sfeer van het lichaam te liggen. Maar niet alleen de ‘substraattheorie’ is in het EWN verwerkt, ook de (oudere) ‘laryngaaltheorie’, waarin aangenomen wordt dat het Proto-Indo-europees over drie laryngalen met verschillende klankkleur beschikte: h1, h2 en h3.
In hoeverre toepassing van beide theorieën tot een acceptabel taalbeeld leidt, valt in dit korte bestek niet te behandelen. In ieder geval betekent een en ander dat de wetenschappelijke gebruiker van het EWN ook over voldoende kennis van de genoemde theorieën moet beschikken. Voor het onderwijs in de historische grammatica van het Nederlands kan dat niet zonder gevolgen blijven, althans als men als één van de doelstellingen daarvan formuleert dat de student een etymologisch woordenboek moet kunnen lezen.
| |
| |
Al met al mag de conclusie zijn dat het EWN ook meer informatie per lemma geeft.
| |
De proef op de som
Wat het EWN inderdaad waard is, zal pas blijken wanneer we het regelmatig raadplegen. Van mijn eerste ervaringen wil ik een kort en onvolledig verslag uitbrengen. Bij aal ‘paling’ wordt almere, de voorloper van het IJsselmeer, genoemd (nu een plaatsnaam). Blijkbaar is het niet de bedoeling hierbij aan al in de zin van ‘zeer groot’ te denken. Bij aalbes leer ik dat aal- geen verband houdt met alant (naam van een plant) zoals wel gedacht is, maar met aal ‘soort bier’ (engels ale). Van aalbessen werd namelijk gegiste drank gemaakt. Het element bes kan overigens heel goed een oud substraatwoord zijn, evenals bijvoorbeeld bij ‘insect’. Bij al wordt terecht de ontwikkeling tot voegwoord verklaard uit de betekenis ‘helemaal’ (en ‘reeds’), maar zelf zou ik willen uitgaan van een voorwaardelijke bijzin met versterkend al voorop. Bij allochtoon leer ik dat de Nederlandse sociologe H. Verwey-Jonker dit woord eufemistisch gebruikte om het woord migrant te vermijden. Blokfluit was er anders dan men zou verwachten, in het Nederlands eerder in de betekenis ‘orgelregister’ dan in die van ‘bepaald soort fluit’ (Guy Tops). Boek bracht ik in mijn lessen historische grammatica graag in verband met beuk. De Germanen zouden hun runen in beukenstaafjes gekerfd kunnen hebben. Volgens het EWN zijn hiervoor geen historische bewijzen; de beuk was bij de Germanen trouwens ook geen heilige boom. Bij broek wees ik op de mogelijkheid van verband met breken: broek zou dan oorspronkelijk kunnen staan voor het in twee
pijpen ‘gebroken’ kledingstuk (dVT). Deze etymologie wordt in het EWN niet besproken. Wel wordt op een mogelijk verband met woorden voor ‘achterste’ of ‘schaamstreek’ gewezen. De herkomst blijft echter onzeker. Dam ‘gepromoveerde damschijf’ wordt teruggevoerd op dam ‘dijk’ en niet op dame ‘schaakkoningin’. Het franse jeu de dames betekende namelijk oorspronkelijk ‘spel van dammen, dijken’ (Arie van der Stoep). Bij het lemma etymologie had ik graag de oorspronkelijke betekenis ‘het zoeken naar de waarheid in de woorden’ (vgl. etymos ‘waar’) nader toegelicht willen zien. De oude etymologen waren immers op zoek naar de ‘echte’ betekenis en via die ‘echte’ betekenis naar het ware wezen van de dingen. Dienstbare etymologie dus, met een term van Stutterheim. En zo zou ik kunnen doorgaan.
Duidelijk zal zijn dat er uit het EWN veel te leren en soms ook af te leren valt. Wat dat laatste betreft: gelukkig hield ik in mijn lessen bij (al te) mooie etymologieën altijd een slag om de arm. Maar natuurlijk zal er vaak aanleiding tot discussie zijn. In ieder geval is het een plezier in het EWN te blade- | |
| |
ren en te lezen. Wie eenmaal daarmee begonnen is, kan er moeilijk mee ophouden. Dat ligt vooral aan de inhoud maar daarnaast ook aan het soepele taalgebruik, de overzichtelijke samenstelling en het algehele, namelijk zeer aangename uiterlijk van het boek. Ik zie verlangend uit naar de volgende delen maar hoop wel dat we er niet zo lang op hoeven te wachten als op het eerste deel.
Om tot slot terug te komen op mijn vraag aan het begin van deze bespreking: ik denk dat ik in het vervolg zowel voor een snelle als voor een minder snelle kijk in de eerste plaats het EWN zal raadplegen. Maar de oudere woordenboeken zal ik er zeker bij halen wanneer ik dieper op een bepaalde etymologie wil ingaan. De nieuwste waarheid is immers niet altijd ook de laatste.
marlies philippa (hoofdred6.), frans debrabandere & arend quak (red.), Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Deel 1: A-E, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2003, 725 p.
Het Etymologisch woordenboek van het Nederlands zal uiteindelijk uit 4 delen bestaan. De laatste aflevering verschijnt in 2009. Zie www.etymologie.nl.
|
|