Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
[pagina 231]
| |
De strijd tegen het onbehagen
| |
Een maat voor Bruto Nationaal GelukVoor leden van mijn generatie (geboren vlak na de Tweede Wereldoorlog) blijft het begrip welzijn getekend door het verschil tussen welvaart en welzijn. Welvaart wordt gemeten via indicatoren als het bruto binnenlands product (BBP), bruto nationaal product (BNP) of bruto nationaal inkomen (BNI). Deze spelen een heel belangrijke rol in de wijze waarop landen en | |
[pagina 232]
| |
politieke systemen hun prestaties beoordelen. Welzijn lijkt nog iets anders. Niet alleen omdat de vermelde maten van welvaart gevoelig zijn voor de vermarkting van goederen en diensten en dus niet zuiver de toegang tot die goederen en diensten meten, maar ook omdat welzijn méér omvat dan de beschikbaarheid van goederen en diensten. Welzijn heeft te maken met hoe mensen zich in hun vel voelen, zich tot elkaar verhouden, steun en erkenning vinden bij elkaar. Het heeft te maken met het gevoel deel uit te maken van de samenleving en een rol te spelen, hoe bescheiden ook, in het historische traject van die samenleving. Welzijn is, zoveel is duidelijk, een vaag begrip. Er is ook geen gezagsvolle indicator van welzijn. Wij beschikken niet over een maat van Bruto Nationaal Geluk (BNG), zoals SP.A-voorzitter Steve Stevaert dat noemt, die op het beeldscherm of op de boordinstrumenten van de samenleving verschijnt en ons vertelt of het welzijnsbeleid al dan niet vruchten afwerpt. De welzijnsminister die zijn prestaties wil beoordelen, moet nu een groot aantal verschillende indicatoren raadplegen, waarvan een aantal daarenboven steunt op gebrekkig cijfermateriaal. Het globale oordeel blijft meestal vaag en is onvermijdelijk subjectief. Het zou geen slecht idee zijn eens grondig en ernstig werk te maken van een maat van het Bruto Nationaal Geluk. Die zou ons in staat moeten stellen vooruitgang, stagnatie of achteruitgang van het welzijn en de welzijnsbeleving beter te observeren en ze zou ons tevens de determinanten van dat welzijn en die welzijnsbeleving beter leren kennen. We vangen het gebrek aan een BNG-maat nu gedeeltelijk op twee manieren op. Ten eerste door de notie van welvaart uit te breiden en naast de economische BBP-maten ook andere (objectieve) sociale indicatoren in verband met levensverwachting, kindersterfte, gezondheid, huisvesting en onderwijs enz. op te nemen. Dat is de praktijk die gevolgd wordt door de OESO en door de Verenigde Naties. De laatste stelt de inmiddels bekende human development-index op. Volgens die index is Nederland vijfde en België zesde (het gaat om België, niet Vlaanderen) op de 175 gerangschikte landen. Nederland en België zijn, maar dat wisten we al, zeer welvarende landen, met relatief gezien niet al te veel ongelijkheid en een brede toegang tot sociale en culturele voorzieningen. We zouden ons dus allemaal heel goed moeten voelen. Gelukkiger in elk geval dan de modale burger uit de 168 slechter gerangschikte landen. Dat is, zoals u weet, niet het geval. Daarom probeert men welzijn ook subjectief te meten: hoeveel mensen achten zich gelukkig, zijn tevreden met hun leven, geven blijk van hoge niveaus van welbevinden? Eén probleem met die subjectieve indicatoren is dat hun gemiddelde per land relatief onveranderlijk blijft in de loop van de tijd. Dat maakt ze minder geschikt als beleids-instrumenten. Beleidsmakers willen immers graag het effect zien van de wij | |
[pagina 233]
| |
ze waarop de schaarse en fel bevochten publieke middelen worden aangewend. Zij hebben weinig boodschap aan de mededeling dat zij de pech hebben minister van welzijn te zijn in een land van chronisch malcontenten. Bekeken over een bredere waaier van maatschappelijke condities - zoals we die vinden in het nieuwe Europa met zijn zeer rijke en toch ook relatief arme, nieuwe landen - stellen we vast dat de subjectieve levenstevredenheid of welzijnsbeleving toeneemt naarmate de welvaart stijgt en de armoede afneemt.Ga naar eind(1) Die zeer sterke relatie tussen welvaart enerzijds en welzijn of welbevinden anderzijds, geldt echter enkel voor relatief lage niveaus van economische ontwikkeling. In relatief arme landen veroorzaakt elke toename van de materiële welvaart, elke afname van de armoede, een grote toename van de welzijnsbeleving. Zodra we de hoge welvaartsniveaus bereiken die kenmerkend zijn voor Noord- en West-Europa, geldt dat verband echter niet langer. Dan zien we dat de welzijnsbeleving vrij sterke variaties vertoont op eenzelfde niveau van welvaart of rijkdom. De Nederlanders bijvoorbeeld zijn gelukkiger dan hun niveau van economische ontwikkeling zou laten vermoeden; de Belgen zijn daarentegen ongelukkiger dan zij op hun niveau van welvaart zouden moeten zijn. Volgens de levenstevredenheid-index van de Europese Waardestudie, bekleedt Nederland de achtste en België de twaalfde plaats op drieëndertig Europese landen. Binnen rijke, welvarende landen met een degelijke verzorgingsstaat die armoede en ongelijkheid binnen de perken houdt, ontstaat met andere woorden een duidelijk verschil tussen welvaart en welzijn. Dat lijkt me het besluit van wat ik het helikopterperspectief zou noemen: het perspectief van waaruit men kijkt als men vele landen tegelijkertijd, maar van op grote afstand observeert. Dat helikopterperspectief levert een belangrijke les op. Het bevorderen van welzijn, ook van het subjectief beleefde welzijn van de mensen, is gedurende vele fasen van de maatschappelijke ontwikkeling vooral een kwestie van economische groei, van sociale zekerheid en het binnen de perken houden van ongelijkheid. De verzorgings- of welvaartsstaat zoals wij die kennen, lijkt voor die fasen van maatschappelijke ontwikkeling de meest geschikte machine om een goede mix van economische groei, welvaart en welzijn te produceren. In die fase van maatschappelijke ontwikkeling speelt het welzijnswerk een marginale rol. De hoofdrol wordt gedurende die fase gespeeld door de outillage van de verzorgingsstaat: de werkloosheidsverzekering, de ziekte- en invaliditeitsverzekering, de pensioenen, het gratis of goedkoop onderwijs... Het welzijnswerk is aanvullend, bestemd voor de groep die ondanks goede basisvoorzieningen zijn weg niet vindt naar volwaardig burgerschap en die dikwijls, dankzij het welzijnswerk, toch in de samenleving kan blijven functioneren en niet in een instelling terechtkomt. | |
[pagina 234]
| |
Dat model, dat nog heel sterk het denken over welzijn beheerst, blijkt echter niet meer van toepassing op de hogere niveaus van welvaart en sociale zekerheid die onze samenlevingen hebben bereikt. Op die niveaus van welvaart, begint het ervaren welzijn grote variaties te vertonen op eenzelfde niveau van welvaart. Men kan dat uiteraard omschrijven als een welvaartsprobleem, maar dat maakt het ervaren van gebrek aan welzijn niet minder reëel. Men kan ook de ziekten van het hart en de bloedvaten, kanker en zelfmoord omschrijven als welvaartsproblemen, maar ook die omschrijving geneest niet, brengt niet tot leven en verlicht de pijn niet. Het doelgerichte streven naar welzijn, los van welvaart, wordt vandaag onvermijdelijk belangrijker in ons type samenleving. Het welzijnswerk krijgt daardoor een belangrijker en deels nieuwe opdracht; een opdracht waarvan de contouren overigens nog niet volkomen duidelijk zijn. Ik beperk me hier tot twee opdrachten die me beide uitermate belangrijk lijken, maar die ik ook kies omdat ze onderling erg verschillend zijn. De eerste verbreedt als het ware het bestaande terrein van het welzijnswerk. De tweede vormt een nieuwe uitdaging waaraan ons streven naar welzijn zich nog moet aanpassen. | |
Een nieuwe levensfaseDe eerste opdracht heeft betrekking op de nieuwe levensfase die we over de laatste vijftig jaar razendsnel hebben ontwikkeld: de pensioenleeftijd of postactieve fase. Vijftig jaar geleden bestond die nagenoeg niet. De gemiddelde levensverwachting van de man lag toen een paar maanden onder de gemiddelde pensioenleeftijd. Wie vandaag definitief stopt met werken op 55, wat de ruime meerderheid van de Vlamingen doet, kijkt nog aan tegen een dertigtal jaren arbeidsloos bestaan.Ga naar eind(2) Daarin ligt een van de grote opdrachten voor onze samenleving. We moeten van die nieuwe, lange levensfase een gelukkige tijd zien te maken. Dat betekent vele dingen: de pensioenen betaalbaar houden, de gezondheidszorg toegankelijk en solidair houden, honderdduizenden dementerende, zeer oude mensen opvangen, voorzien in de kosten van die en andere niet-medische zorgen, het personeel vinden om die zorgen te verstrekken, die mensen motiveren, opleiden, omkaderen, enzovoort. Ik vermoed dat een groot aantal van onze maatschappelijke en ethische discussies en steeds grotere delen van de programma's van onze politieke partijen in de komende decennia door deze problemen zullen worden getekend. We zullen moed en vindingrijkheid moeten hebben; bijvoorbeeld niet a priori uitsluiten dat langer werken wel eens welzijnsbevorderend zou kunnen zijn. Maar zelfs als we langer gaan werken, zullen er vele post-actieve oude mensen zijn in onze samenleving. Om de welzijnsbeleving van oudere mensen in kaart te brengen, heeft de TOR-onderzoeksgroep van de Vrije Universiteit Brussel een onderzoek ge- | |
[pagina 235]
| |
daan bij 1.500 vijfenzeventigjarigen. Hun welzijnservaring wordt heel sterk bepaald door een beperkt aantal omstandigheden: hun gezondheid, de aanwezigheid van de partner, hun financiële situatie, de mate van sociale participatie en de kwaliteit van hun sociale contacten.Ga naar eind(3) Wie zijn gezondheid of zijn partner verliest, arm is, niet betrokken bij het verenigingsleven en/of de kwaliteit van zijn sociale contacten negatief inschat, loopt een groter risico een gebrek aan welzijn te ervaren. De doelstellingen van het beleid dat moet worden gevoerd om de kansen op welzijn van die groep te verhogen, zijn dus vrij duidelijk. Wat welzijnswerk in enge zin betreft, moet de participatie aan het verenigingsleven worden bevorderd. Die participatie draagt rechtstreeks bij tot welzijn, verhoogt waarschijnlijk ook de kans langer actief en gezond te blijven en blijkt daarenboven ook een positief effect te hebben op de kwaliteit van de informele sociale relaties. Het beleid kan deze laatste moeilijk rechtstreeks beïnvloeden. Het grote probleem bij de veroudering van de bevolking, is niet alleen en niet zozeer het opvangen en verzorgen van een grotere proportie zorgbehoevende en chronisch zieke mensen, maar juist het langer gezond, actief en fit houden van meer mensen. Sociale participatie kan ook daarbij helpen. Zij biedt immers de mogelijkheid op een persoonlijke basis aan gezondheidsopvoeding en preventie te doen. Om al die redenen lijkt het me aanbevelenswaardig, evident zelfs, de banden tussen het welzijnswerk en het verenigingsleven aan te halen, zeker voor mensen in de nieuwe, post-actieve levensfase. Ik pleit ervoor het welzijnswerk veel meer over te laten aan het middenveld dan aan een door de overheid of een gespecialiseerde instelling aangeboden dienst. | |
Het grote onbehagenIn deze zeer welvarende samenleving met een relatief hoge welzijnsbeleving is een nieuw gevoel opgedoken: onbehagen. Onbehagen is een kenmerk van de wijze waarop mensen zich in hun samenleving en in de tijd situeren. Indicatoren van onbehagen zijn het gevoel dat alles van waarde verloren gaat, de toekomst er slecht uitziet, de wereld onveilig, moeilijk begrijpbaar en/of zinloos is, dat mensen en instellingen niet meer te vertrouwen zijn, dat men machteloos staat, geen plaats meer heeft in de wereld die zich aandient, geen greep meer heeft op die wereld. Verschillende onderzoeken wijzen erop dat die gevoelens samenhangen met, maar niet gelijkgesteld kunnen worden aan of herleid worden tot persoonlijk welbevinden.Ga naar eind(4) De indicatoren van onbehagen drukken een oordeel uit over de gang van zaken in de wereld en in de samenleving. Dat oordeel wordt door de mensen blijkbaar onderscheiden van een oordeel over hun persoonlijke toestand. Onbehagen is in feite een samenleving die de mensen niet lekker zit. | |
[pagina 236]
| |
Dat gevoel dient mijns inziens zeker te worden beschouwd als een belangrijk element van de welzijnsbeleving. Het verdient vandaag de dag vooral de aandacht. We moeten ons zorgen maken over het onbehagen omdat het niet alleen het persoonlijke welzijn aanvreet, maar omdat het ook onze collectieve capaciteit om naar welzijn te streven ondergraaft. Dat onbehagen bevor-dert onverdraagzaamheid en de roep om harde repressie. Het vreet het draagvlak van de solidariteit aan.Ga naar eind(5) Hoewel men bij het vellen van een oordeel over de oorzaken van het hedendaagse onbehagen een beroep kan doen op heel wat onderzoeksmateriaal en nog veel meer hypothesen en meningenGa naar eind(6), blijft zo'n oordeel toch een kwestie van appreciatie en inschatting. Mijn indruk is de volgende. Gedurende de laatste twee á drie decennia werden een aantal nieuwe bronnen van onbehagen in de samenleving geïntroduceerd. De groei van de kennismaatschappij, de vergrijzing van de bevolking en de geloofsafval introduceerden grotere kwetsbaarheid bij laaggeschoolden en ouderen, en ook verhoogde onzekerheid. Misschien werden de gevoelens van kwetsbaarheid en onzekerheid nog geïntensifieerd door de toegenomen diversiteit van de samenleving en de aanwezigheid van mensen met andere gewoonten en een beetje een ander uiterlijk. Een aantal van de traditionele middelen om met onzekerheid en kwetsbaarheid om te gaan, zoals geloof, berusting en grote ideologische zekerheden, zijn niet meer in voldoende mate beschikbaar. Die apotheek is leeg. Daardoor lijkt de wereld complexer en bedreigender. Het is vanzelfsprekend dat dergelijke sterke gevoelens dan ook opduiken in de grote communicatiekanalen van de samenleving, de massamedia. Daar worden ze blijkbaar niet teruggedrongen, maar verder aangezwengeld, opgeklopt tot ware angst, die dan op zijn beurt weer aangevuld wordt met het schrikbeeld van golven misdadigers die ons overspoelen, vanuit het zuiden, het oosten en vanuit de migrantenbuurten in onze steden. Onze samenleving krijgt dat onbehagen moeilijk onder controle omdat het zijn oorsprong niet of slechts in geringe mate in materiële deprivatie vindt. De prachtige, indrukwekkende beleidsinstrumenten zoals de verzorgingsstaat, de sociale zekerheid en de daarin vervatte herverdelingsmechanismen, zijn niet toereikend om het onbehagen tegen te gaan. Precies voor dat soort problemen werd het welzijnswerk in het leven geroepen, als een geheel van persoonsbetrokken interventies. Ik heb echter de indruk dat het onbehagen momenteel niet alleen aan de sociale zekerheid ontsnapt, maar voorlopig ook aan het welzijnswerk. De strijd tegen het onbehagen lijkt me de grote nieuwe opdracht voor het welzijnswerk. Dit zal zijn blijvende relevantie kunnen aantonen door het onbehagen te doen verminderen. Ook om die uitdaging aan te gaan lijkt het me strategisch dat nauw wordt samengewerkt met het verenigingsleven. Iedereen die als professional, vrijwilliger, beleidsmaker | |
[pagina 237]
| |
of wetenschapper bij het bevorderen van het welzijn betrokken is, moet van onbehagen een zorg en een prioriteit maken. We kunnen vandaag een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van onze samenleving door ervaring, kennis en creativiteit te bundelen rond de vraag: hoe pakken we dat onbehagen aan? Dit is de uitgewerkte tekst van een lezing die Mark Elchardus hield op de conferentie ‘Welzijn in tijden van onbehagen’. Deze conferentie werd georganiseerd door de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland en vond plaats op 17 juni 2004 in het Markiesgebouw in Brussel. |
|