Het is 24 december 1980. Walter van den Broeck heeft op professioneel vlak een bijzonder succesrijk jaar achter de rug. Zijn roman Brief aan Boudewijn is op veel applaus onthaald en ook in het theater kan hij op veel belangstelling rekenen. Toch zit hij niet goed in zijn vel. Zijn gebit valt uit elkaar en venijnige angstaanvallen liggen voortdurend op de loer. Valium doet wonderen, maar er is één storende factor, één onuitputtelijke bron van ergernis: ‘mijn dove, eigenzinnige, zelfingenomen, egoïstische, tirannieke vader’. (p. 57)
Walter wil die akelige man voor Kerstmis toch een cadeau geven, al heeft hij dan een uiterst vergiftigd geschenk in gedachten, waarvoor hij een listig plannetje heeft bedacht. Plaats van de misdaad is café De Beiaard in Turnhout. Daar zal zijn vader worden opgepikt voor een gespecialiseerd gehooronderzoek door akoepedist Guy Lanoye, alias Chico, dat bekroond zal worden met de aankoop van een hypermodern hoorapparaat. Dat toestelletje moet ervoor zorgen dat Van den Broeck junior eindelijk eens zijn gal zal kunnen spuwen tegen Van den Broeck senior. Voorwaarde om de list te laten slagen is uiteraard dat Chico op de afspraak komt opdagen. De sardonisch grijnzende Walter wacht ongeduldig af, de niets vermoedende Robert is zijn onhebbelijke zelf, het kleurrijke publiek van De Beiaard doodt inmiddels op geheel eigenzinnige wijze de tijd.
Tot zover de plot, tot zover ook het diepste niveau waarover er in verband met De beiaard en de dove man te schrijven valt. Terwijl Van den Broeck er in een niet gering deel van zijn vroegere oeuvre met glans in slaagde om de beschrijving van zijn familie, zijn Balen, zijn Vlaanderen en zijn land om te vormen tot universele tragikomedies, is dit boek niet meer dan een weinig tot de verbeelding sprekende en behoorlijk voorspelbare petite histoire geworden. Tientallen pagina's op voorhand weet je als lezer al dat Chico niet op het appèl zal verschijnen.
Walter van den Broeck (o1941) - Foto David Samyn.
Toch zijn het vooral stilistische bezwaren die de leeslust van De beiaard en de dove man vergallen. Dat Van den Broeck graag een barok palet hanteert in zijn romans, was al bekend. In dit boek is het hek echter volledig van de dam, en rukt de auteur heel wat stevige retoriek aan om zijn verhaal aan te dikken. Talloze zinnen beginnen met ‘Och’ of ‘Ach’ en de uitroeptekens knallen in het rond: ‘O, hoe kende ik dat!’ (p. 80); ‘Och, er was zoveel te doen!’ (p. 81); ‘O, die toon!’ (p. 148). Tussendoor strooit Van den Broeck kwistig met uitdrukkingen uit het Engels: ‘Wipe-that-fucking-smile-off-your-face!’ (p. 37), ‘No way!’ (p. 46), ‘He gets away with it.’(p. 64)
Dat soort drammerigheid gaat onvermijdelijk vervelen. Het is bovendien nog maar de vraag in hoeverre die Angelsaksische kreten in 1980 gangbaar waren. Van den Broeck streeft in zijn werk weliswaar geschiedkundige correctheid na en beschrijft in De beiaard en de dove man hoe hij in het stadsarchief ‘urenlang en maniakaal’ allerhande kleinigheidjes gaat controleren, ‘waarvan de juistheid het gros van mijn lezers worst zou wezen’, maar die heilzaam werken voor zijn eigen gemoedsrust. (p. 118) ‘Data zijn belangrijk’, is de slagzin van dit boek, maar de drang naar encyclopedi-