Schilderkunst dood? Verf leeft!
De schilderkunst is ondanks regelmatige doodverklaringen nog steeds niet weg te denken als hedendaagse kunstdiscipline. Is dat wel zo merkwaardig? Verf blijft natuurlijk een lekker medium om iets in uit te drukken. Bovendien, kinderen krijgen toch nog steeds niet een videocamera in de handen gedrukt, maar eerst potloden, krijtjes én verf. Het mag dus niet verwonderen dat er dan, als eenmaal gekozen wordt voor de kunst, altijd mensen zullen blijven schilderen. En dat er ook nog eens koren in het kaf zit evenmin.
Van Hans den Hartog jager, vooral bekend als kunstcriticus van het NRC Handelsblad, verscheen in 2004 het boek Verf. Den Hartog Jager heeft nou eens niet een kunstbeschouwing van de laatste zestig jaar willen geven, maar is juist geïnteresseerd hoe een schilderij tot stand komt. ‘Bij ieder goed schilderij zijn de technische besluiten van de schilder een essentieel onderdeel van het beeld dat hij of zij wil oproepen. Verf is ontstaan vanuit de gedachte dat de praktische aspecten van de schilderkunst te weinig aan de orde komen in het schrijven erover.’
Daar het schilderij vele verschijningsvormen kent, interviewde hij veertien van de belangrijkste Nederlandse levende schilderende kunstenaars van dit moment. Bewust vanuit een gedachte dat er generaties bestaan. Generaties die de nodige cesuren hebben meegemaakt of juist niet. De ‘oudste’ kunstenaars zijn inmiddels vijftig jaar of langer actief: Constant, Armando en Co Westerik zijn de 75 gepasseerd. De jongste kunstenaars zijn dertigers (Charlotte Schleiffert en Robert Zandvliet) of begin 40 (Rob Birza, Michael Raedecker). Den Hartog jager benadrukt geen topveertien te hebben willen samenstellen, maar juist vertegenwoordigers van alle perioden te hebben willen laten spreken. Zo komen alle gedaantes die verf kan aannemen aan bod: van de colorist Constant tot de bordurende Michael Raedecker, van acryl tot olieverf en eitempera tot Japanse lak.
De interviews laten zich lezen alsof je naar de televisie zit te kijken: Den Hartog jager interviewt en de kunstenaar antwoordt. De interviewer wacht geduldig het moment af waarop hij zijn materiaaltechnische vragen kan inbrengen. Bij de ene schilder vraagt dat wat meer tijd dan bij de andere. Kunstenaars zijn vaak huiverig voor technische vragen. Het is toch vaak ‘het geheim van de smid’ en een al te vrijmoedig antwoord geeft dikwijls het mysterie van het werk prijs. Dat Den Hartog jager alle geïnterviewden openhartig over materiaalgebruik laat praten, is een grote verdienste. Zijn grootste inspiratiebron is het boek Interviews with Francis Bacon (1980) van kunstcriticus David Sylvester. ‘Sylvester ondervroeg Bacon [...] over een periode van 24 jaar tot in de kleinste details over praktische aspecten van zijn vak [...].’ De interviewvorm, die ook Sylvester hanteert, is bewust aangehouden, ‘zodat niet wordt getheoretiseerd over de hoofden van de kunstenaars heen’. Wel zorgt Den Hartog jager voor de nodige (kunsthistorische) introductie en (de door de schilder Lucassen zo gehate) context.
Den Hartog jager houdt zich met opzet afzijdig van het trekken van algemenere conclusies ten aanzien van de ‘resultaten’ van zijn interviews. Natuurlijk heeft hij de schilders niet ‘geënquêteerd’ met een standaardvragenlijst. Toch valt een aantal zaken op. Vrijwel alle schilders hebben zich afgezet tegen de heersende kunststromingen (of claimen dat). Dat zou betekenen dat het loont om op academies tegen de gevestigde orde in te gaan. Opvallend is ook dat de jongste generatie kunstenaars pas in een postacademische opleiding zijn gaan schilderen of de juiste richting op zijn gestuurd. Verder maken nogal wat kunstenaars gebruik van projecties van voorbeelden, of zetten ze tekeningen op de ouderwetse manier over door middel van een kwadraatnet. De