regering van na het Sint-Michielsakkoord, het akkoord uit 1993 dat gewesten en gemeenschappen van buitenlandse bevoegdheden voorzag, onmiddellijk en zeer actief aan de slag ging met dat buitenlands beleid. Jan Hendrickx, gewezen kabinetsmedewerker van de ministers van Buitenlandse Zaken Harmel en Tindemans, heeft een boek geschreven waarin hij dat prille buitenlandse beleid op zijn sterktes en zwaktes beoordeelt. SWOT-analyses (Strengths, Weaknesses, Opportunities, Threats) zijn in, dus waarom op het Vlaamse buitenlandse beleid ook niet eens een analyse van sterktes, zwaktes, kansen en bedreigingen toepassen? Het is trouwens bij mijn weten de eerste keer dat er zo'n doorlichting wordt gemaakt en ze lijkt me best geslaagd.
Jan Hendrickx gaat uit van het erg revolutionaire artikel 167 uit het Sint-Michielsakkoord dat gewesten en gemeenschappen de bevoegdheid geeft om een buitenlands beleid te voeren, inclusief het sluiten van verdragen. Je kunt moeilijk beweren dat in Vlaanderen de gesprekken in de tram en aan de toog stilvielen bij het vernemen van dit nieuws. Dat enkele Belgische diplomaten en ambtenaren van Buitenlandse Zaken zich in hun ochtendkoffie zullen hebben verslikt toen ze hoorden dat er aan hun ‘chasse gardée’ werd geprutst, staat echter buiten kijf. Toch heeft die nieuw verworven bevoegdheid over het buitenlands beleid, hoe revolutionair ook, de Vlaamse publieke opinie nooit echt kunnen beroeren. Sterker nog, ook de Vlaamse politieke wereld bleef er redelijk onverschillig bij. Nochtans hadden de Vlaamse regeringen na de nieuwe fase in de staatshervorming van 1993 iets om hun tanden in te zetten. En dat deden ze aanvankelijk ook, erg actief zelfs. Er werden Vlaamse vertegenwoordigers of ‘attachés’ benoemd in een aantal buurlanden zoals Nederland, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Ook in Zuid-Afrika, de Verenigde Staten en Japan, een post die later werd afgeschaft. En, zeer belangrijk, er kwam ook een Vlaamse vertegenwoordiger bij de Belgische permanente vertegenwoordiger van de Europese Unie. Je kunt dus niet stellen dat Vlaanderen niets heeft gedaan met de nieuw verworven bevoegdheden. Maar, zegt Hendrickx, ‘dat is meer het resultaat van de volgehouden inzet van een hardwerkende administratie dan van de politieke klasse’.
De ‘Délégation flamande’ in Parijs.
Bovendien is er wat Hendrickx de ‘storende discontinuïteit noemt van vier ministers op vijf jaar tijd’. Bedoeld worden de jaren 1999 tot 2004. En dat terwijl je net in die periode in de federale regering de zeer flamboyante en alomtegenwoordige Franstalige liberaal Louis Michel had die vast van plan was om op Buitenlandse Zaken wereldgeschiedenis te schrijven. Roei daar maar eens tegenop als Vlaams buitenlands beleid. ‘De federale buitenlandse zaken’, schrijft Hendrickx, ‘heeft in de afgelopen legislatuur terug terrein veroverd op de regionale. Onder meer omwille van het feit dat de federale diplomatie tijdens die periode werd geleid door één voluntaristisch persoon (Louis Michel) terwijl er langs Vlaamse kant een ondermaatse discontinuïteit bestond.’
De term ‘Vlaams minister van Buitenlandse Zaken’ is trouwens wat overdreven. Voor het viertal dat tussen 1999 en 2004 titularis was van het buitenlands beleid was het een bevoegdheid die erbij werd genomen. Patrick Dewael was op de eerste plaats minister-president, Jaak Gabriëls was ook minister van Buitenlandse Handel. Voor hem was het vooral dat laatste wat telde. En ten slotte heeft Patricia Ceysens ook een jaar de scepter gezwaaid over het buitenlandse beleid, naast haar bevoegdheid over economie. Nog voor ze als volkomen nieuwbakken minister enigszins