van stijl en techniek spelen geen rol van betekenis - wat gezien de ruime literatuur op dit punt een verdedigbare, zij het geen probleemloze keuze is. Bij een uitvoerig besproken kunstenaar als Pieter Bruegel worden bijvoorbeeld de inderdaad niet al te makkelijk toe te schrijven en te dateren landschapstekeningen met Italiaanse onderwerpen zo goed als genegeerd, waardoor er een eenzijdig beeld ontstaat van de betekenis, invloed en originaliteit van de meester in dit genre.
De begrenzing in tijd loopt van 1400 - zeg maar de generatie net voor Van Eyck - tot aan de dood van Rembrandt (1669). Die keuze wordt verdedigd door te wijzen op de opkomst van de classicistische kunstopvattingen die de theoretische visie op het landschap fundamenteel veranderen. Hoewel die laatste tijdgrens te bediscussiëren valt, is die in ieder geval duidelijk beredeneerd aangegeven. Dat geldt niet of nauwelijks voor de geografische afbakening. Waar voor Bakker de periode tot en met Pieter Bruegel (dus tot aan 1569) zich vrijwel uitsluitend in de Zuidelijke Nederlanden afspeelt, is het vanaf de generatie van Karel van Mander - een schilder/kunsttheoreticus/kunstenaarsbiograaf uit het WestVlaamse Meulebeke wiens loopbaan in het laatste kwart van de zestiende eeuw zich grotendeels in Haarlem afspeelde - vrijwel zonder uitzondering de Hollandse Republiek die onder de loep genomen wordt. Waarom Rubens en Van Dyck amper en Joost de Momper - om de meest bekende Vlaamse meesters van het landschap in de zeventiende eeuw te noemen - zelfs in het geheel niet besproken worden, wordt nergens verduidelijkt. Impliciet wordt door Boudewijn Bakker hier de traditionele, en op veel punten kunstmatige scheiding tussen de kunstproductie in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden onderschreven. Ook van het juist in de afgelopen decennia sterk uitgebouwde onderzoek naar de zo kenmerkende wisselwerking tussen de schilderkunst, ook daar waar het het landschap betreft, in de Nederlanden en het zuiden
Joannes en Lucas van Doetecum, naar ontwerp van Pieter Breugel, ‘De Belgische Wagen’ (Plaustrum Belgicum), ca. 1555-56, ets en gravure, 320 × 423 mm, Steinmetz-collectie, Stedelijke Musea Brugge.
van Europa (met name Italië) vanaf het tweede kwart van de vijftiende eeuw zijn weinig sporen te bekennen. Nederlandse landschapskunstenaars als Cornelis Cort en Paul Bril - die hun loopbaan in Italië wisten te bouwen, maar ook in het noorden van Europa veel navolging kregen - worden niet of nauwelijks genoemd, laat staan besproken.
Deze nogal traditionele en eenzijdige benadering is op het eerste gezicht merkwaardig, zeker in de wetenschap dat de auteur op andere punten laat zien de recente wetenschappelijke ontwikkelingen en inzichten te onderkennen en te benutten. Elementair lijkt de visie van Bakker bepaald door een uitgesproken religieuze (lees protestantse) benadering van het landschap, iets waar hij zich wat al te bedekt rekenschap van geeft in een korte persoonlijk getinte passage op pp. 11-12, die meer theoretisch en historisch onderbouwd wordt op pp. 20-22. Kort gezegd streeft Bakker ernaar vanuit een fascinatie voor de zeventiende-eeuwse landschapskunst de continuïteit van een religieus wereldbeeld en visie op de betekenis van het landschap in de Nederlanden aan te tonen. Daarbij gaat het hem om een ‘analogische’ wereldvisie waarbij zowel in de werkelijke als in de afgebeelde natuur ‘Gods bedoelingen in verhulde of onverhulde vorm worden geopenbaard’. Deze in essentie sterk calvinistische visie wordt verbonden met middeleeuwse bijbelexegese, aan de hand waarvan ‘de taal van