De scheepslift van Strépy (Henegouwen) in aanbouw.
op communistische wijze in de strotten van het volk gestampt. Biografieën worden hagiografieën, opdat wij nooit vergeten de heldendaden onzer renners.’ Zulke aangedikte formuleringen vind je op elke bladzijde, je wordt er niets wijzer van. Ze zeggen alleen maar dat de auteur van de verschijnselen die hij beschrijft niets wil weten omdat hij zich er ver boven verheven voelt. Dus doet hij ook nooit een onverwachte observatie, alles gaat bij voorbaat in de grappige mal van de verontwaardigde commentator. Te veel onverwerkte zelfhaat, vrees ik.
Van een heel ander kaliber is het boek van Leen Huet. Hier geen flauwe grappen of overbekende kritiek. Haar boek heeft weliswaar een niet erg originele, misschien ook wel wat al te bescheiden maar wel zeer juiste titel. Want Mijn België is een persoonlijk boek. Het mijdt de gebaande paden en zoekt bij elk onderwerp een verrassende invalshoek, vaak via de rommelmarkt, het antiquariaat of in dagboeken vastgelegde familiegeschiedenissen. Strikt autobiografische fragmenten zijn zeldzaam, het persoonlijke zit in de keuze van de onderwerpen, de zorgvuldige stijl, de onalledaagse observaties van alledaagsheden. Huet bevestigt het van Goethe stammende idee dat alleen het zeer persoonlijke boek een algemeen belang kan hebben.
Het omslag van Mijn België toont een ganzenbord uit 1952. Het bord - lezen we in het lemma ‘Ganzenbord, Belgisch’ - hoorde bij een boek waarmee schoolkinderen de ‘wonderen van België’ konden leren kennen. Uit elk van de toen nog negen provincies had de schrijver zeven bezienswaardigheden geselecteerd, waarvan de afbeeldingen via chocoladerepen konden worden verzameld. Huet, uiteraard ook zelf een verzamelaar, beschouwt dit boek als een vroeg voorbeeld van een postmoderne compositie, een ‘roman uitgewerkt in spelvorm’ die haar deed denken aan Calvino - en mij misschien nog eerder aan Cortázar, auteur van een labyrintisch ‘hinkelspel’ en een nog sterker aleatorische ‘bouwdoos’. ‘Het beschrijft een België van voor mijn tijd. Dit ganzenbord wekt een raar soort heimwee op, bijna fictief.’ Dat is precies wat Huets eigen boek ook doet, zelfs bij een lezer (als ik) voor wie haar ‘afbeeldingen’ zelden aan reële herinneringen raken.
Mijn België bestaat uit lemma's van sterk uiteenlopende lengte, alfabetisch geordend. Maar de aan dat procédé inherente willekeur heeft Huet listig verzacht: ze heeft haar trefwoorden zo gekozen dat er van begin af aan lijn zit in de verschillende lemma's, zij het dat een afgebroken route, net als bij het ganzenbord, meestal pas veel later wordt hervat. Laat ik een voorbeeld geven.
Het lemma ‘Vlag’, achterin het boek, gaat terug in de tijd naar het geboorte-uur van de Belgische staat in 1830. Het betreft een veelzeggende anekdote: op initiatief van een Brusselse journalist werd de vrouw van een stoffenhandelaar, Marie Lucie Abts, ingeschakeld om de door hem inderhaast bestelde stroken zwarte, gele en rode merinoswol aan elkaar te naaien - een paar uur later wapperde de eerste Belgische vlag aan het stadhuis. Dat België inderdaad werd uitgevonden, betrekkelijk willekeurig, moge blijken uit het feit dat mevrouw Abts de drie kleuren aanvankelijk in horizontale richting had genaaid, wist zij veel? Ook in de grondwet van 1831 werd richting noch volgorde van de kleuren vastgelegd, met als gevolg dat er tot 1838 diverse nationale vlaggen in omloop waren. ‘Typisch Belgische verwarring?’, vraagt Huet dan. ‘Anderzijds ook een geruststellende afwezigheid van fanatisme.’
Het aardige is bovendien dat de lezer zich mevrouw Abts herinnert uit het begin van het boek, waar we haar op een historieschildering uit 1926 ijverig aan het werk zien. De eerste lemma's behandelen trouwens allemaal boeken, anekdotes of gebeurtenissen die te maken hebben met het ‘begin’ van België, of het nu gaat om het wonderlijke boek van een Britse officier - Belgium As She Is - uit 1843, of om