Ons Erfdeel. Jaargang 48
(2005)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHet monster van de oorlogToen ik in 1995 samen met mijn broer Piet Chielens De troost van schoonheid schreef, een boek over de schrijvende soldaten van de Eerste Wereldoorlog, las ik wel duizend gedichten en verhalen over en uit die oorlog. Negentig procent van onze lectuur was Engelstalig omdat we ons geografisch beperkten tot de Ypres Salient, het frontgebied rond de West-Vlaamse stad Ieper. Over het Nederlandstalige aanbod was ik toen weinig enthousiast: gedateerde, goed bedoelde pathetische woordenkramerij. Dat was zo'n beetje de teneur van mijn oordeel. Ik kreeg zowaar rode koontjes toen ik het recente, vuistdikke boek Het monster van de oorlog in handen kreeg met als ondertitel: ‘Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog’. Maar in dit boek beschrijven de dichters de oorlog niet vanuit de buik, het aantal verzen dat werkelijk aan het front werd geschreven is minimaal. Dit boek is dus geenszins een tegenhanger van de vele bloemlezingen met zogenaamde ‘War Poets’. Daarin schrijven mensen als Siegfried Sassoon, Wilfred Owen of Ivor Gurney als ooggetuigen over de lelijkheid van het front en ze proberen die te verwerken door er schoonheid rond te scheppen, in casu gedichten. In Het monster van de oorlog is alleen maar het allereerste hoofdstuk gewijd aan enkele schrijver-soldaten. Het gedicht ‘Yper’ van Leon Raekelboom toont pijnlijk aan hoe middelmatig de Vlaamse bijdrage tot de frontliteratuur van '14-'18 is geweest. De onbeholpen manier waarop hij de brandende stadshallen probeert te beschrijven doet lezers die bijvoorbeeld Edmund Blundens gedicht over | |
[pagina 114]
| |
diezelfde ‘Cloth Hall’ kennen zowaar glimlachen. Een uitzondering hierop is het gedicht ‘Bajonet OP!’ van Willem van lependaal. Het biografische verhaal van deze Rotterdammer (geboren Van der Kulk) is op zich al belangwekkend. Hij nam vrijwillig dienst in het Britse leger en belandde zo in de Vlaamse modder. Het kostte hem zijn Nederlandse staatsburgerschap en dus koos hij ook maar een Vlaams pseudoniem. In lepen daal zitten de twee Vlaamse heiligdommen van de ‘Groote Oorlog’: Ieper en Passendale.
Ik weet niet, waar ik sterven zal,
En of zoo'n roemrijk ongeval
Bij 't attaqueeren,
Den frontsoldaat, die moordend heeft
Zich loflijk naar z'n graf geleefd,
Mag interesseeren.
Ik weet niet, waar ik sterven zal,
Of gas-, torpedo-, luchtaanval
Het mij zal leeren,
En of ik, hangend in het draad,
Zal tobben hoe zoo 'n houding schaadt
Aan 's konings kleeren.
Van Iependaal heeft de mythe van de heroïsche
soldaat al lang achter zich gelaten. Dit gedicht
lijkt een rechtstreeks antwoord op Rupert
Brookes bekende gedicht ‘The Soldier’:
If I should die, think only this of me:
That there's some corner of a foreign field
That is forever England.
Of, naar Iependaal geparafraseerd:
Ik weet dat, waar ik sterven zal,
Het lapje vreemde grond
Voor eeuwig Engeland zal zijn.
Ongetwijfeld kende Willem van Iependaal Brookes gedicht. Zijn bundeltje 1914 zat aan het begin van de oorlog in vrijwel elke achterzak van Britse soldaten, voorzover die tenminste het lezen machtig waren. Humoristische prent uit de tijd van de mobilisatie in Nederland (1914).
In die eerste sectie is ook Paul van Ostaijens gedicht ‘Aan een moeder’ opgenomen. Het is een vlijmscherp pamflet tegen de oorlog en al wie die zin wilde geven:
Ik weet, moedertje, je zou graag lezen:
‘Wapengeweld, slagveld, held,’
Want als een eervolle trits, heeft men je die woorden voorgespeld.
(...)
Je zoon, moedertje, viel niet voor een gerechte
zaak,
Maar zijn bloed werd hem afgeperst door allen,
Omdat ons de menselike goedheid is ontvallen.
In de rest van het boek komen de Vlaamse dichters logischerwijze haast niet meer aan bod. Het boek leest dan ook als een gedichte en gezongen geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog zoals die in Nederland werd beleefd of vanuit Nederland werd aanschouwd. Zo zijn er hoofdstukken over de opvang van veelal Belgische vluchtelingen, over de mobilisatie, want Nederland bleef waakzaam en riep tweehonderdduizend soldaten onder de wapens, over de niet onverdeeld gesteunde neutraliteit van Nederland en uiteraard ook over de schaarste en de broodbonnen, want Nederland was niet bepaald een luilekkerland te midden van een brandend Europa. Meer beschouwend zijn de teksten over oorlogsgebeurtenissen die zo prominent in het internationale nieuws kwamen dat ook Nederlanders erover zongen en schreven. In Het monster van de oorlog zijn ook heel wat liederen opgenomen. Het boek De bokken | |
[pagina 115]
| |
en de schapen had al bewezen dat het Nederlands cabaretrepertoire rijk genoeg is om er de geschiedenis van het land mee te vertellen.Ga naar eind(1) De samenstellers van dit nieuwe boek putten graag uit diezelfde schat. Geen wonder dat weer dezelfde namen opduiken: Louis Davids, Jean-Louis Pisuisse, Dirk Witte en de on-overtroffen J.H. Speenhoff. Het boek wil geen artistieke criteria hanteren om een tekst al of niet op te nemen maar ik moet toch kwijt dat slechte anonieme rijmelarijtjes op den duur moeilijk lezen. Wel krijgt het meesterschap van voornamelijk Speenhoff er misschien sen twee strijdende machten op de Noordzee hekelt. nog meer glans door. Elke regel bekt perfect en hij heeft zo'n feeling voor het metrum dat je als lezer zijn teksten in je hoofd gaat zingen. In die zin doe je natuurlijk afbreuk aan zijn teksten door ze enkel als tekst af te drukken zonder de bladmuziek of bijhorende cd. Maar bovenal is Speenhoff ook een interessante en intelligente schrijver die over ongeveer alles een liedje uit zijn mouw kan schudden. Zelfs de bizarre Belgische taalkwestie was hem niet onbekend:
Naast hem zaten ook soldaten
Van de Belgische armee,
Kern-gezonde Vlaamsche jongens
En op weg naar Enschedé.
De welwillende matrozen
Spraken hen in 't Hollandsch aan,
Maar de Belgische soldaten
Wilden niets ervan verstaan.
‘Zeg, zijn jullie Luikerwalen,
Spreken julllie enkel Fransch?’
En toen kregen ze ten antwoord
‘Comprenons pas le Holláns!
Ça ressemble l'Allemand.
Mes amis, nous som mes Flamands!’
Spotprent waarin Johan Braakensiek de moeilijke positie van Nederland tussen twee strijdende machten op de Noordzee hekelt.
Gorter, Albert Verwey of Héléne Swarth zijn niet bepaald derderangsfiguren, al moet gezegd worden dat ze soms niet met hun sterkste werk zijn vertegenwoordigd. Ik durf aannemen dat de samenstellers blij zijn dat ze binnen hun strakke grenzen iemand als Lodewijk van Deyssel konden binnenhalen, maar als dat moet met verzen zoals die hieronder, dan vrees ik dat bloemlezer noch dichter hiermee gediend zijn.
Nu denken die rouw-donkrë aangezichten
Om 't zacht verlichte raam in verre laan,
Om d'avondspijs, zoo vrolijk aangebracht...
Zelfs met begrip voor de snelle verandering die het Nederlands in de twintigste eeuw heeft doorgemaakt, zijn dit soort zinnen literair en inhoudelijk irrelevant. Literair wél interessant zijn de gedichten van Theo van Doesburg en Antony Kok die kenschetsend zijn voor de futuristische experimenten van de dichters van De Stijl.
Eten. Drinken.
Schrijven. Stinken.
Koffie. Brood.
Stik. Valdood.
Kaptein. Venijn.
Kaptein. Venijn.
| |
[pagina 116]
| |
Sergeant. 't Land.
Hoelang. Hoelang.
Zal het nog duren
Dat verdomde
Klooten schuren.
Interessant. Dat kun je wel zeggen van deze bloemlezing. Maar verder gaat het niet. Dat het Nederlandse cabaret de actualiteit (die inmiddels dus geschiedenis is geworden) op de voet volgt, bewezen al talloze bundels vóór deze. Literair liggen de parels nogal verweesd tussen de moedige probeersels en de regelrechte mislukkingen. In het licht van de enorme productie van Britten, Fransen en Duitsers over diezelfde Eerste Wereldoorlog blijft het Nederlandstalige aanbod een voetnoot. Een inte-ressante voetnoot, dat wel, maar één goede vertaling door Lanoye, De Coninck, Eijkelboom of Barnard van een gedicht van Siegfried Sassoon doet dit hele boek zo goed als volledig in het niet verdwijnen. Wim Chielens rob kammelar, jacques sicking, menno wielinga (samenstelling), Het monster van de oorlog. Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2004, 336 p. |
|