| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het verloren fatsoen
Wessel Krul
werd geboren in 1950 te Ede. Studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Is hoogleraar cultuurgeschiedenis van de Moderne Tijd aan diezelfde universiteit. Publiceerde o.a. ‘Historicus tegen de tijd. Opstellen over leven en werk van J. Huizinga’ (1990) en ‘Onzuivere kunst. Over moderne cultuur, waarden en subjectiviteit’ (1998).
Adres: Alexander Numankade 14, NL-3572 KZ Utrech
Fatsoen is een deugd die wij van anderen verwachten. Het maatschappelijke leven zou ernstig worden bemoeilijkt als wij bij onze medemensen niet konden rekenen op een zekere mate van betrouwbaarheid, wellevendheid, respect en zelfbeheersing. Maar als wij zelf worden beschuldigd van een gebrek aan fatsoen, vinden wij al snel dat dit getuigt van een ongeoorloofde bemoeizucht met onze privé-zaken, van schijnheiligheid en burgerlijke bekrompenheid. Fatsoen is daarom tegelijkertijd onmisbaar en overbodig. Telkens wanneer er een debat plaatsvindt over de publieke moraal, bewegen de standpunten zich tussen deze twee polen.
De pers brengt voortdurend nieuwe gevallen aan het licht waarin personen met een verantwoordelijke functie zich hebben schuldig gemaakt aan omkoperij, zelfverrijking, machtsmisbruik en seksuele intimidatie. De beklaagden verdedigen zich graag met de opmerking dat de kritiek voortkomt uit een verouderd wereldbeeld. Hun tegenstanders zijn ‘moraalridders’ of ‘fatsoensrakkers’, die nostalgisch terugkijken naar het normbesef uit de tijd van de verzuiling. Wanneer mensen die regelmatig in het nieuws zijn zich niet storen aan de traditionele gedragsregels, kan men echter moeilijk verwachten dat het geheel van de samenleving dat wel doet. Toch beschikt niet iedereen over dezelfde geldingsdrang. Veel burgers voelen zich tekortgedaan door de vrijheden die anderen zich toe-eigenen. De indruk dat de samenleving harder wordt en dat het in de dagelijkse omgang aan gemeenschappelijke waarden ontbreekt, is algemeen. Vandaar dat in de politiek regelmatig oproepen worden gedaan om het fatsoen in ere te herstellen. Wat voor het individu zo moeilijk is te handhaven, kan in de gemeenschap niet goed worden gemist.
Zijn dit soort oproepen meer dan politieke retoriek, bedoeld om goede wil te tonen en bij de kiezer vertrouwen te wekken? Een campagne in het
| |
| |
teken van het fatsoen lijkt, zelfs als de intentie oprecht is, om een groot aantal redenen weinig kans van slagen te hebben. Het woord ‘fatsoen’ is vaag. Het omvat een heel scala aan goede gedragingen, zedelijkheid en kuisheid, ingetogenheid en waardigheid, soberheid en terughoudendheid, vrijgevigheid en naastenliefde. Meer dan een aansporing tot goed gedrag kan het niet zijn, want de grens tussen fatsoen en onfatsoen wisselt naar gelang van de omstandigheden. Morele adviezen zijn bovendien meestal zwak wanneer sancties ontbreken. Zolang anderen ongehinderd hun eigen voordeel najagen, zullen maar weinigen zich troosten met een geloof in hun eigen ethische voortreffelijkheid. En hebben de spotters met het fatsoen niet gelijk als zij zeggen dat de term hopeloos ouderwets is geworden, en hoe dan ook getuigt van een verlangen om naar vroegere verhoudingen terug te keren? Door de eeuwen heen hebben ouderen en conservatieven en moralisten geklaagd over het verval der zeden. Vrijwel altijd was dit gepraat van mensen die niet konden aanvaarden dat de wereld verandert.
Dit laatste argument bewijst niets, want misschien komt het juist door de waarschuwingen van de moralisten dat de maatschappij niet te veel naar één kant is doorgeslagen. Dat de wereld verandert, betekent ook dat het nodig is om de verandering in goede banen te leiden. Morele kritiek is een noodzakelijk onderdeel van het mechanisme waarmee een samenleving zichzelf in stand houdt. Een maatschappij kan niet bestaan zonder regels van goed gedrag. Het is wenselijk dat de burgers in het algemeen, en zeker ook de burgers in leidende posities, daar regelmatig aan worden herinnerd, ook al zijn er geen directe sancties. Het is echter de vraag of een beroep op fatsoen het beste hulpmiddel is. Het begrip is niet alleen veelomvattend en moeilijk te benoemen, het is tegelijkertijd allesbehalve neutraal. Daarin ligt de oorsprong van de huidige verwarring. De redenen die maakten dat het vroeger uitstekend voldeed, maken het nu onbruikbaar. Wie anderen op hun verantwoordelijkheid wil wijzen door om fatsoen te vragen, krijgt met recht het verwijt dat hij of zij een achterhaald ideaal verdedigt.
| |
Van ‘honnête homme’ naar ‘fatsoensrakker’
‘Fatsoen’ - een vernederlandsing van het Franse façon - betekent zoveel als ‘manier van doen’, en dan vooral ‘de juiste, correcte, gepaste manier van doen’. Iemand die getuigt van fatsoen is iemand die weet hoe het hoort. Passend gedrag vertonen duidt echter niet noodzakelijk op zedelijke kwaliteiten, maar op het vermogen om zich een bepaalde stijl of allure aan te meten. Hier ontstaat de connotatie waar de term zich nooit meer van heeft kunnen losmaken. Fatsoenlijk is iemand die zich op een bepaalde manier kleedt en beweegt, die zijn of haar emoties beheerst, die in alle omstandigheden een indruk van waardigheid wekt. Het gaat in de eerste plaats om uiter- | |
| |
lijke beschaving. De innerlijke deugden die zo vaak met het fatsoen in verband worden gebracht komen pas later. De fatsoenlijke mens - de honnête homme van de zeventiende eeuw - is de burgerlijke tegenhanger van de hoveling. Tegenover de zwier en praal van het hofleven, met alle schijn en onoprechtheid die daarbij hoort, stelt de burger een ideaal van stijlvolle soberheid. De aristocraat wil schitteren, de burger wil voor onafhankelijk en betrouwbaar doorgaan.
Wie in de negentiende eeuw streefde naar ‘een betrekking waarvan men fatsoenlijk kan leven’ bedoelde niet een functie die een bijzondere morele verantwoordelijkheid vereiste. ‘Fatsoenlijk leven’ is leven in overeenstemming met de burgerlijke stand, en een ‘fatsoenlijke betrekking’ is een ambt dat voldoende inkomsten oplevert om ‘zijn stand op te kunnen houden’. Natuurlijk gaat dat niet goed zonder zich een bepaalde geesteshouding eigen te maken. In talloze romans zijn personages beschreven die wel wat geld, maar nog niet de nodige zelfdiscipline hebben verworven, en die daarom bij nadere beschouwing toch niet ‘fatsoenlijk’ zijn. Zij zijn de mensen die ‘boven hun stand’ leven. Fatsoen was een onmisbaar ingrediënt van de deftigheid, en deftigheid omvatte het gehele complex van attitudes en gedragingen waardoor de beter gesitueerde burgerij zich van het volk onderscheidde. Spreken over fatsoen, of men dat nu van anderen verlangde of het bij zichzelf aanwezig achtte, was altijd een uiting van standsbesef.
Maar het onderscheid tussen rangen en standen is nooit voor eens en altijd gegeven. De snelle economische ontwikkelingen van de late negentiende en vroege twintigste eeuw maakten het denkbeeld van een stabiele standensamenleving steeds moeilijker volte houden. Sommige families die vroeger tot de deftige stand hadden behoord kwamen financieel in moeilijkheden of werden gedwongen zich een zeer bescheiden levensstijl aan te meten. In die omstandigheden werd het van groot belang om te wijzen op de immateriële kanten van het fatsoen. Wie niet over een vermogen beschikte, kon zich nog altijd onderscheiden door zijn of haar levenshouding en morele principes. ‘Arm maar fatsoenlijk’ is een lofprijzing die in de romans, maar ongetwijfeld ook in het ware leven van deze tijd regelmatig werd uitgesproken. Voornaamheid verplicht, en de deftigheid is altijd samengegaan met een uitgebreid stelsel van ethische voorschriften. Het fatsoen als aanduiding van een zuiver innerlijke beschaving is echter een bijkomstig verschijnsel. En zelfs al kwam het accent op den duur te liggen op verantwoordelijkheidsbesef en zelfdiscipline, nog altijd bleef de gedachte meespelen dat men met deze deugden deel uitmaakte van een maatschappelijke groep die zich boven de brede massa verhief. De ‘adel des geestes’ is een begrip dat alleen onder de burgerij opgang kon maken.
Met de komst van de welvaartssamenleving in West-Europa in de jaren 1960 en 1970 kwam er een einde aan dit soort onderscheidingen. De traditio- | |
| |
nele opvatting van fatsoen was niet te verenigen met de gelijkheidsidealen van deze tijd en evenmin met de nieuwe nadruk op welzijn, levensgeluk, openhartigheid en vrijheid. Vertoon van standsbesef was onmiskenbaar elitair. De deugden die gewoonlijk met fatsoen werden geassocieerd waren hoe dan ook een belemmering van de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid en konden maar al te gemakkelijk worden gezien als vormen van burgerlijke hypocrisie. Fatsoen berust als levensideaal immers voor een belangrijk deel op ontzegging. Het begint telkens met een ‘gij zult niet ...’. De jaren 1960 en 1970 hadden weinig op met zulke verbodsbepalingen. Was het niet een toppunt van schijnheiligheid om te doen alsof men oprecht van dingen afzag die alle mensen nu eenmaal van nature begeerden? Alles wat vroeger achter de schermen van het fatsoen verborgen was gebleven, kwam nu in de openbaarheid. Mensen die klaagden dat de openbare moraal verloren ging, of dat er van de nieuwe vrijheden misbruik werd gemaakt, kregen als repliek te horen dat zij ‘fatsoensrakkers’ waren. Deze term is blijven hangen. Zij drukt een diepe verachting uit voor alle pogingen om een als burgerlijk ervaren zedelijke norm op te leggen. Ook al kennen de meeste gebruikers van het woord de oorsprong niet, er ligt in besloten hoe volkomen verouderd velen het fatsoen zijn gaan vinden. ‘Rakker’ is immers een archaïsche uitdrukking voor politieman.
| |
Fatsoen was sociaal kapitaal
Vandaag de dag staan twee opvattingen tegenover elkaar: het standpunt van al diegenen die denken voorgoed met burgerlijke waarden en normen gebroken te hebben, en het standpunt van diegenen die vinden dat het nu wel genoeg is geweest. Er is een grote groep mensen die ieder toezicht op hun streven naar invloed, rijkdom, welzijn en wellust verontwaardigd van de hand wijst, en een zeker niet kleinere groep die vindt dat personen met een openbare of verantwoordelijke taak bij een krimpende economie zelf een voorbeeld van goed gedrag zouden moeten stellen. Pogingen om een begrip als fatsoen opnieuw gangbaar te maken wekken onvermijdelijk de indruk dat zij bedoeld zijn om de wereld van het burgerlijke standsverschil te herstellen. Alleen al daarom is de kans niet groot dat zij zullen slagen. De dingen kunnen echter weldra anders worden. De inkomensverschillen worden daadwerkelijk groter - iets wat sommigen zelf al onfatsoenlijk vinden - en wellicht zijn er mensen die zich met de gedachte vleien dat een toenemend maatschappelijk onderscheid op den duur tot nieuwe vormen van voornaam gedrag zal leiden. Het anti-elitisme en het antiburgerlijke vooroordeel zijn tenslotte zelf historisch gegroeide attitudes, en het is denkbaar dat zij ooit zullen wegslijten.
Maar zelfs dan is het niet waarschijnlijk dat het besef van wat maatschappelijk aanvaardbaar is in termen van fatsoen zal worden geformuleerd. Fat- | |
| |
soen was niet alleen een uit verantwoordelijkheid opgelegde zelfbeperking of een uiting van standsbesef. Fatsoen was ook een vorm van verzekering. Het is een van de grote paradoxen van de moderne geschiedenis in West-Europa dat de steeds verder toegenomen sociale verworvenheden de staatsburger steeds individualistischer hebben gemaakt. Dit was een onvoorziene uitkomst. De geschriften van de socialistische leiders uit de periode omstreeks 1900 getuigen van een rotsvast vertrouwen in de grote saamhorigheid die de nieuwe maatschappij zou brengen. De socialisten hadden het niet over fatsoen, maar zij waren er zeker van dat mensen meer en meer bereid zouden zijn om hun persoonlijke belangen opzij te zetten ten bate van de gemeenschap. De waarden die zij het hoogst achtten waren onderlinge hulp, wederzijds respect, samenwerking, eendracht. Op grond van deze waarden verlangden zij van iedereen een ruime bijdrage aan het algemeen belang, financieel en immaterieel. De financiële bijdrage is er gekomen in de vorm van belastingen, en met behulp daarvan is de verzorgingsstaat opgebouwd. Het feit dat de staat talrijke sociale taken op zich nam, gaf de burger echter de vrijheid om zich daarvan verder ontslagen te voelen. Zoals de ingezetene het recht op zelfverdediging overdraagt aan de staat, zo wentelt de ingezetene ook de plicht tot sociale verantwoordelijkheid af op de staat. De verzorgingsstaat is voortgekomen uit fatsoen, maar zij schept voor het individu de mogelijkheid om zich op zichzelf terug te trekken en dus, als men wil, onfatsoenlijk te zijn.
Iemand die nu, in West-Europa, het misprijzen van zijn of haar medeburgers opwekt door egocentrisch, inhalig of aanstootgevend gedrag hoeft niet onmiddellijk te vrezen voor de eigen veiligheid, mochten er ooit door ziekte, ouderdom of geldgebrek problemen ontstaan. De verworven rechten op sociale steun, medische zorg en uitkeringen voor de oude dag gelden voor iedereen. Honderd of meer jaren terug was dat niet zo. Van staatswege verstrekte voorzieningen waren er niet of nauwelijks. Voor steun in tijden van tegenslag waren mensen op elkaar aangewezen, op familie en verwanten in de eerste plaats, maar ook op vrienden, buren, stad- of streekgenoten. Het recht op hulp moest verdiend worden. Wie problemen had, moest anderen ervan kunnen overtuigen dat dit niet het gevolg was van eigen nalatigheid. En men moest de indruk wekken dat men in het omgekeerde geval bereid zou zijn om evenzeer de ander te hulp te schieten. In die omstandigheden was fatsoen van het grootste belang. Iemands status als betrouwbaar lid van de samenleving hing niet alleen af van welstand, maar vooral ook van reputatie. Een ‘goede naam’ was de garantie dat men iemand als zakenpartner vertrouwde, als arts, advocaat of geestelijke, als gezelschap in kerk, club, sociëteit of vereniging, als mogelijke huwelijkspartner van eigen kinderen of verwanten, en in het uiterste geval als iemand aan wie men met een gerust gemoed geld kon lenen. Om een goede naam te krijgen was het onmisbaar om fatsoenlijk te zijn.
| |
| |
Fatsoen was, met andere woorden, een sociaal kapitaal. Het was een bewijs van iemands kredietwaardigheid. Het had natuurlijk te maken met normen van innerlijke beschaving en met een zorgvuldig aangeleerde zelfdiscipline. Zeker, het was ook dat; maar het fatsoen was in de eerste plaats een manier om de buitenwereld te tonen dat men zich bewust was van de eisen die aan de eigen plaats in de samenleving werden gesteld. Deze dwang tot conformisme is nu grotendeels verdwenen. Het hele uitvoerige ritueel van kennismaking wanneer iemand zich in een nieuwe plaats of wijk vestigde of een nieuwe functie bekleedde, om maar een voorbeeld te noemen, de verplichte visites en bezoeken waarbij men kaartjes afgaf, al deze plichtplegingen zijn niet alleen verdwenen omdat zij tijd vergden die nuttiger besteed kon worden, maar vooral ook omdat zij tot doel hadden te tonen dat iemand tot de eigen sociale kring behoorde en dus fatsoenlijk was. In een verzorgingsstaat waarin de betrekkingen tussen mensen voor een belangrijk deel via overheidsinstanties en publieke organisaties verlopen, is het tonen van fatsoen niet meer zo dringend. Gedrag dat door sommigen of zelfs velen onfatsoenlijk wordt gevonden leidt pas tot uitstoting uit de gemeenschap wanneer het overgaat in misdadig gedrag.
| |
Wat echt onfatsoenlijk is
Dat mensen veel minder van elkaars oordeel afhankelijk zijn en dus ook minder geneigd zijn om elkaar tegemoet te komen, kan men betreuren. Er is echter reden om voorzichtig te zijn wanneer politici beginnen te roepen om een terugkeer van het fatsoen. Het is mogelijk dat daar een verborgen programma achter schuilgaat. De kosten van de verzorgingsstaat zijn voor de overheid steeds moeilijker op te brengen. De aansporing tot fatsoen past in een streven om meer sociale verantwoordelijkheden aan de burger zelf over te laten. Dan gaat het om bezuiniging. Maar als de zorg voor anderen een kenmerk is van fatsoen, kan de tersluikse afbraak van de verzorgingsstaat niet goed fatsoenlijk worden genoemd. En omdat de economie stagneert, moet de productiviteit worden opgevoerd. De ruimte voor het tonen van niet-professionele medemenselijkheid wordt daarmee alleen maar geringer. Ook zo bereiken wij geen fatsoen. Het wordt tijd om in andere termen te spreken. Er bestaat een uitstekende uitdrukking om aan te geven wat vanuit moreel en maatschappelijk oogpunt ongewenst is. Zulke dingen zijn asociaal. De politici hebben de mooie taak om voor dit negatieve begrip een positieve tegen-hanger te vinden, zonder terug te vallen op een zo problematisch voorschrift als het fatsoen.
|
|