| |
| |
| |
[Nummer 4]
© Cas Oorthuys.
| |
| |
| |
Toen wist ik niets over de holocaust
Opgroeien in Nederland
Ian Buruma
werd geboren in 1951 te Den Haag uit een Nederlandse vader en een Britse moeder. Sinds 2003 is hij als docent democratie, mensenrechten en journalistiek verbonden aan Bard College, New York. Buruma verwierf bekendheid met zijn boeken over het Verre Oosten, waarvan ‘Inventing Japan’ (in het Nederlands vertaald als ‘De uitvinding van Japan’, 2003) het recentste is, en met ‘Voltaire's Coconuts: or Anglomania in Europe’ (vertaald als ‘Anglomanie’, 2000), waarin hij op zoek gaat naar de fascinatie die het continentale Europa sinds Voltaire vertoont voor ‘Britishness’. Begin 2004 publiceerde hij ‘Occidentalism. The West in the Eyes of its Enemies’ (met Avishai Margalit). In oktober 2004 verschijnt de Nederlandse vertaling onder de titel ‘Occidentalisme. Het Westen in de ogen van zijn vijanden’. Buruma schrijft voor o.m. ‘The New York Review of Books’, ‘The New York Times Magazine’ en ‘The Financial Times’.
Adres: 21 Wellington Street, Oxford OX2 6BB, United Kingdom.
Ik kan me niet meer herinneren wanneer ik voor het eerst een idee had over de holocaust. Maar het was zeker voor ik dat woord ooit had gehoord en lang voor ik het voor het eerst gebruikte. Er moeten wel aanzetten geweest zijn, flarden van gesprekken tussen volwassenen die me als kind attent hadden kunnen maken op de joodse tragedie. Maar omdat ik weinig over die dingen wist - ik realiseerde me zelfs nauwelijks wat een jood was - werd alles pas later duidelijk.
Als ik al een vaag idee had van de volkerenmoord door de nazi's, dan werd dat midden jaren zestig plotseling verscherpt toen ik een boek over het Eichmannproces van mijn vaders boekenplank haalde. De titel was De zaak 40/61, de auteur Harry Mulisch. Ik herinner me hoe geschokt ik was toen ik las over tot dan toe onvoorstelbare wreedheden. Ik herinner me ook een zekere pornografische huivering, een verontrustend nevenverschijnsel bij dit soort literatuur. Misschien was ik nogal laat met mijn bewustwording van de holocaust, maar ik denk eigenlijk van niet. Voor het Eichmannproces werd er niet veel over de holocaust gesproken. De gesmoorde maar ook schuldige stilte had tijd nodig om verbroken te worden. Er was natuurlijk Anne Frank. Haar dagboek verscheen in de jaren vijftig, maar de ware draagwijdte van haar verhaal liet zich pas later algemeen voelen.
De oorlog was daarentegen alomtegenwoordig in mijn jeugd. Ik werd eind 1951 geboren: te laat om de oorlog aan den lijve te ervaren, maar te vroeg om aan zijn schaduwen te ontsnappen. Op de lagere school - een privé-school in Den Haag - merkte ik dat er taboes bestonden omtrent het
| |
| |
recente verleden. Zonder uit te leggen waarom, drukte ons schoolhoofd ons op het hart nooit een hakenkruis te tekenen. Omdat ik graag oorlogstaferelen tekende én omdat de meeste foto's van de oorlog die ik had gezien hakenkruizen toonden, leek me dit een vrij onzinnig verbod. Dat de swastika ‘zeer slecht’ was en mensen ‘zeer verdrietig’ zou maken, maakte het alleen maar aanlokkelijker. Misschien werd er ook wel eens gesproken over de joden. Als dat zo was, dan weet ik het niet meer. In elk geval werd ik herhaaldelijk op de vingers getikt omdat ik het verbod van het schoolhoofd aan mijn laars lapte.
Het schoolhoofd was een weinig inspirerende man met een voorliefde voor flauwe grapjes. Maar om een of andere reden had de oorlog hem behoorlijk getekend. Op 4 mei stak hij altijd een plechtige toespraak af, om daarna voorop te lopen in de stille tocht naar de Scheveningse duinen, het voormalige executieterrein van de Duitse bezetter. Als ik aan de oorlog denk, zal ik ook altijd denken aan die duinen en de drie minuten durende stilte die het hele land toen nog deed verstommen. (Onfortuinlijke Duitse toeristen die deze jaarlijkse traditie niet kenden, werden soms ruw behandeld; verhalen deden de ronde over Duitse auto's die werden gekanteld. Ik vermoed dat we ons trots moesten voelen over deze late daden van anti-Duits verzet.)
Er waren nog meer taboes. We wisten waar we ons vlees beter niet konden kopen. Over de slager vlakbij ons werd verteld dat hij bij de NSB had gezeten. En de nogal knorrig ogende mollige dame van de drogisterij op de hoek werd ook gemeden. Zij ‘ging’ met Duitse soldaten. Dat werd althans gefluisterd in onze buurt.
Ons schoolhoofd was dan wel discreet over zijn rol tijdens de Duitse bezetting, andere volwassenen, onder wie de meeste van onze leerkrachten, waren heel wat minder zwijgzaam. Bijna iedereen had wel een verhaal over een onbeduidende verzetsdaad, dat vaak grijnzend verteld werd: een Duitse soldaat de verkeerde kant uitsturen en meer van dat soort dingen. We leerden anti-Duitse liedjes en moppen. Die deden al zo lang de ronde dat ze al lang versleten waren. En dan waren er nog de boeken, de avonturenverhalen.
Ik verslond ze, die verzonnen verhalen over dappere jonge verzetshelden... de Engelandvaarders die de Noordzee overstaken in roeibootjes of die de Gestapo bestreden met uit geallieerde vliegtuigen gedropte stenguns. Er werden heel wat ronkende verhalen verteld over de hongerwinter van 1944, over overleven op nauwelijks eetbare tulpenbollen en brandnetelsoep. We kregen de indruk dat geen ander volk zo vreselijk had geleden onder het Duitse juk als de Nederlanders, en dat niemand anders zo dapper weerstand had geboden. Dat was het beeld dat je kreeg uit de verhalen van K. Norel en andere schrijvers die bedreven waren in dit genre.
Men hoort vaak hoe de Nederlanders graag een absoluut onderscheid maken tussen hen die ‘goed’ en die ‘fout’ waren. Dat beeld is nu misschien
| |
| |
achterhaald. Toen ik opgroeide was dat zeker nog zo. Alle mensen die ik kende, waren goed, voorzover ik te horen kreeg. Later, toen ik meer wist, slopen er diverse grijstinten in het zwart-witplaatje. Iets anders waar al vroeg mijn aandacht op werd gevestigd: een element van commercieel geïnspireerd opportunisme bij mijn landgenoten, vaak in combinatie met een flinke dosis eigendunk. Mijn moeder, die Britse was, ergerde zich altijd weer aan de alomtegenwoordige bordjes aan de deuren van goedkope logementshuizen langs de kust. ‘Zimmer frei’ stond erop, in een poging om Duitse toeristen te lokken. Toeristen die vaak grof werden behandeld door dezelfde lieden die hen het vel over de oren haalden.
Maar dat was allemaal, in mijn eigen bewustzijn tenminste, pre-holocaust. Joden kwamen niet ter sprake in mijn favoriete boeken van K. Norel. Later ontdekte ik dat hij ze wel degelijk vermeldde in ten minste één van zijn werken. Het boek heet De tyrannie verdrijven en verscheen in 1947: ‘Verweer tegen de pogroms hebben de joden niet geboden. Deze afwezigheid van verzet is niet bevreemdend. De joden mogen geen helden zijn, geslepen zijn ze zeker. Pas toen de nazi's hun grijpvingers naar hun vermogen en huisraad uitstrekten, werden zij wakker. En meteen ook goed. Met grote sluwheid hebben zij voor ongetelde miljoenen onttrokken aan de vijand.’ Volgens Chris van der Heijden, in wiens boek Grijs verleden het citaat opduikt, was een dergelijke taal helemaal niet uitzonderlijk in de eerste jaren na de oorlog, toen een verontrustende hoeveelheid nazi-propaganda als het ware aan de Nederlanders bleef plakken.
Het is een triest feit dat het kleine aantal joden dat uit de vernietigingskampen naar Nederland terugkeerde, soms allesbehalve welkom was. Sommigen vonden vreemden in hun vroegere woning, die weigerden te vertrekken. Velen ontdekten dat de bezittingen die ze aan vrienden of buren in bewaring hadden gegeven, verdwenen waren. En zoals Van der Heijden schrijft: ‘Niet alleen bestond er niet of nauwelijks aandacht voor het leed van de joden, men verweet ze ook dat ze klaagden. Klassiek is de vergelijking met de fiets: het joodse verhaal over het concentratie- of vernietigingskamp dat onderbroken wordt door de opmerking dat de Duitsers het rijwiel, symbool van goed Nederlanderschap, hadden ingenomen. “Wees maar blij dat je hier niet was”, kreeg Rita Koopman te horen toen ze haar bontmantel ging terughalen. Ze kreeg hem overigens nog terug ook, iets wat lang niet altijd gebeurde.’
Maar dit soort zaken gebeurde in elk Europees land dat door de Duitsers bezet was geweest. In Frankrijk werd het uitzonderlijke karakter van het joodse slachtofferschap toegedekt door De Gaulle, die het officieel zo voorstelde dat alle Fransen evenveel hadden geleden onder de bezetting én verzet hadden geboden tegen de nazi's. Het moet benadrukt worden dat het antise- | |
| |
mitisme in Nederland nooit moordzuchtig en zelfs minder kwaadaardig was dan in bijvoorbeeld Frankrijk. Dat er niettemin verhoudingsgewijs meer Nederlandse joden dan Belgische, Franse of zelfs Duitse joden werden omgebracht, vraagt om een verklaring. Maar het Nederlandse antisemitisme kan daarvan niet de hoofdoorzaak zijn.
Er zijn verschillende theorieën naar voren geschoven. Een ervan is het gebrek aan bergachtige gebieden in Nederland, omdat mensen zich daar makkelijker kunnen verstoppen. Het is inderdaad moeilijk om je te verbergen in een klein en vlak land, maar dat belette een groot aantal niet-joodse mannen niet om onder te duiken en zo de Arbeitseinsatz in Duitsland te ontlopen. Een andere mogelijke verklaring is dat Nederland onder Duits administratief gezag stond. Er was geen Nederlandse regering of een monarchie die de Duitse aanpak wat kon matigen, zoals dat in Denemarken het geval was. De koningin zat in Londen. Het staat vast dat zij weinig kon doen voor haar joodse onderdanen, maar zij maakte ook nooit melding van hun lijdensweg.
Misschien lag het aan de gezagsgetrouwe natuur van de Nederlanders, de joden inbegrepen, een typisch trekje van een burgerlijke samenleving die gedurende honderden jaren van de verschrikkingen van oorlog en revolutie bespaard was gebleven. Dat is de voornaamste reden die Van der Heijden geeft, en dat lijkt me plausibel. De mensen waren gewoon om de regels te volgen, te doen wat de overheid hun opdroeg, zelfs als de ambtenaren van die overheid Duitse uniformen droegen. Adolf Eichmann merkte tegen een Nederlandse SS'er op: ‘In Nederland verliepen de transporten zo vlekkeloos dat het een genoegen was om dat te zien.’ En het moet gezegd worden: de Nederlandse bureaucratie deed al het mogelijke om de Duitsers te assisteren in hun moorddadige werk. Niet uit antisemitisme, maar uit puur bureaucratisch plichtsbewustzijn.
Ondanks het feit dat 75 % van de Nederlandse joden de oorlog niet overleefde, waren mijn joodse klasgenoten verrassend talrijk. Sommige hadden sefardische namen, zoals Mendes de Leon. Dit is mij pas later duidelijk geworden, maar het was een direct gevolg van de holocaust dat mijn nogal bekakte privé-school meer joodse leerlingen telde dan minder bevoorrechte openbare scholen, bijvoorbeeld in Amsterdam. Arme joden zonder connecties in de wereld van de gojim waren bijna allemaal omgekomen. De overlevenden waren grotendeels geassimileerd, welgesteld, en vaak vooraanstaande burgers. Met andere woorden: precies het soort mensen dat hun kinderen naar bekakte privé-scholen in Den Haag stuurde.
Terloops wil ik hierbij even opmerken dat de Nederlandse voorliefde voor het verenigingsleven ook zijn weerslag had op het lot van de joden. Simon Kuper toont in zijn voortreffelijke studie over Ajax tijdens en na de
| |
| |
oorlog aan dat de Nederlandse burger zich in die dagen voornamelijk associeerde met zijn vereniging, welke dat ook was. In de vereniging, die vaak verbonden was met een godsdienstige richting, groeide je op, leerde je je levenspartner kennen, liet je je kinderen opgroeien enzovoort. Zo werden joden die lid waren van Ajax in de eerste plaats beschouwd als ajacieden, en dat redde soms hun leven.
Daarnaast zou ik ook nog een verhaal willen vermelden van een Londense vriend. Hij ontmoette een jonge supporter van de Noord-Londense voetbalclub Tottenham Hotspur, de ‘Spurs’, wiens mening over de joden even cru als onwetend was. Nu staan de ‘Spurs’ in Londen bekend als ‘de joodse
club’ of de ‘Yids’. Toen de jonge voetbalfan zich negatief uitte over de joden, vertelde mijn vriend hem dat ook hij een jood was. ‘Maar da's onmogelijk’, riep de jongeman, ‘jij bent toch geen supporter van de Spurs?’
Al kan ik me niet precies herinneren wanneer ik me bewust werd van de holocaust, toch staat het ogenblik waarop ik me bewust werd van mijn eigen afkomst me heel helder voor de geest. Ik moet negen of tien jaar oud zijn geweest. Achter onze straat woonde een familie met de naam Bloch. Er waren twee zonen, teruggetrokken jongens, maar fysiek zagen ze er nogal intimiderend uit: breedgeschouderd en robuust als rugbyspelers of boksers. Ze waren een paar jaar ouder dan ik. Op een dag, als was het een soort van opwindend geheim, fluisterde een jongen die naast ons woonde en die in de dingen des levens wat meer beslagen was dan de rest van ons dat de Blochs ‘joden’ waren. 's Avonds deelde ik thuis dit pikante nieuwtje aan mijn ouders mee. Mijn moeder glimlachte en zei: ‘Maar weet je dan niet dat ik ook joods ben?’.
Het was alsof ik een nieuw woord leerde, dat vanaf dan plotseling op iedere bladzijde opdook. Oude familiegesprekken kwamen terug en kregen nu betekenis. De voorliefde van mijn Britse grootmoeder voor ‘joodse geografie’: Is hij...? Is zij...? De obsessie van mijn oom met nazi-misdaden. De conversaties van mijn tante over een ‘buitenstaander’ zijn en ‘zich minderwaardig voelen’. De verhalen in familiekring over twaalf joodse kinderen uit Berlijn die op het laatste nippertje door mijn grootvader gered en naar Londen gebracht werden, waar hij hen onderdak verschafte. De aanwezigheid van Dick Levi, een verre Duitse verwant, die in de jaren dertig als kind naar Engeland kwam en op school het mikpunt was van pesterijen - niet omdat hij joods was, maar omdat hij een Duitser was. Het verhaal van Martin, een ander familielid, die in Nederland woonde en wiens jaarlijkse verjaardagswensen voor mijn oom plotseling ophielden in 1943. Martin was kreupel, maar ook hij was in zijn rolstoel verdwenen in de Nacht und Nebel van de vernietigingskampen.
| |
| |
De familie van mijn moeder leek heel erg op de families van mijn joodse klasgenoten: ze was zo aangepast als maar mogelijk was. Religie en traditie speelden nauwelijks een rol in haar leven. Joods zijn was een kwestie van grapjes in familiekring en gemaskeerde onzekerheid. De ijver waarmee we Kerstmis vierden, was een teken van onze assimilatie. Mijn familie, van goede burgerlijke Anglo-Duits-joodse afkomst, bestond ook uit toegewijde Wagnerianen: ondanks alle verloren familieleden, ondanks de Berlijnse kinderen en ondanks Martin, waren de Schlesingers van de partij toen het Wagnerfestival van Bayreuth voor het eerst na de oorlog weer de deuren opende.
In dit verband is het ironisch dat de muziek van Wagner in Nederland pas veel later weer in het openbaar kon worden uitgevoerd. Het is dan ook waarschijnlijk waar dat de gevoelens van niet-joodse Nederlanders over Duitsland op zijn minst zo gecompliceerd en misschien wel ingewikkelder waren dan de joodse sentimenten over dat land. De joden in het bezette Nederland waren simpelweg slachtoffers, zoals overal elders in Europa. In het geval van de niet-joodse Nederlanders was de werkelijkheid een beetje minder scherp. Met die constatering zijn velen nu nog niet in het reine.
Mijn moeder was niet dol op Duitsland, haar liefde voor Wagners opera's ten spijt. Mijn vader, die tijdens de Arbeitseinsatz in een Duitse fabriek moest werken en de slag om Berlijn meemaakte, was al evenmin een germanofiel. We gingen met het gezin niet naar Duitsland op vakantie, en mijn klasgenoten deden dat evenmin. Dat had gedeeltelijk met het klimaat te maken. In de jaren zestig trok de Nederlandse burgerij zuidwaarts. Maar het was ook een zaak van klassenbewustzijn. De Nederlandse bourgeoisie was eerder anglofiel, vooral in de kuststeden. Mannen droegen blauwe blazers en clubdassen. Sommigen speelden zelfs cricket.
De lagere middenklasse in Nederland was meer geneigd om Duitsland als vakantiebestemming te kiezen, als zij het zich financieel kon veroorloven. Dat gold vooral voor de mensen die in het oosten woonden. En voor The Beatles dat alles van tafel veegden, bleef de aantrekkingskracht van Duitse schlagers en Duitse filmsterren hangen bij de minder anglofiele (of zelfs anglofobe) Nederlanders. Zelfs ik kan nog de stroperige stem van Connie Froebuss horen uit mijn jeugdjaren. Deze regionale en sociale verschillen hadden een historische achtergrond die de nazi-propagandisten hadden proberen uit te buiten.
Een paar jaar geleden vond ik in een Amsterdamse tweedehandsboekhandel een boek met als titel Das Gesicht der Niederlande, in 1940 gepubliceerd in opdracht van Arthur Seyss-Inquart. Dit prentenboek, vol met plaatjes van nijvere landbouwers in traditionele kledij, van grachten en kerken en van kaasmarkten en dergelijke, was er tot lering en vermaak van Duitse soldaten
| |
| |
die in Nederland lagen. Bijzonder interessant is de tekst die geschreven werd door de SS-officier Ernst Leutheusser: die richt zich zowel op de Nederlandse als op de Duitse vooroordelen uit die tijd.
Leutheusser stelt dat Nederland traditioneel een agrarisch land was, waarvan de Germaanse bevolking stevige wortels in de Europese bodem had; als het op cultuur en gebruiken aankwam, keken de Nederlanders naar hun ‘rasgenoten’ in het oosten. Maar helaas raakte Holland in de zeventiende eeuw geleidelijk vervreemd van zijn roots. Hongerig naar winst wendden handelaars uit de kuststeden de blik westwaarts, in de richting van Engeland en nog verder dan dat. Dit ontwortelde deel van Nederland raakte, zoals de auteur het verwoordde, ‘verjoodst’ (‘verjudet’). De betekenis daarvan was niet alleen letterlijk, in de zin van ‘joodse macht’, of een andere mythe van dien aard. Het verjoodste Holland was vergiftigd door vreemde ideeën als liberalisme en democratie. En die lagen, samen met de feitelijke aanwezigheid van joden, ten grondslag aan een ontheemd kosmopolitisme. Het was dan ook de taak van de Duitse bezetter om de Nederlanders van deze kwalen te verlossen en hen terug te leiden naar hun ware aard.
Echt verbazend is het niet om zoiets te lezen uit de hand van een SS-propagandist. Maar wat veel Nederlanders liever vergaten - tot jonge historici dieper in het verleden gingen graven - was dat dit soort opinies werd gedeeld door een verrassend hoog aantal Nederlandse intellectuelen. En die kan men niet zomaar van de hand wijzen als opportunisten of schurken. Het lijdt geen twijfel dat slechts weinig Nederlanders met een moordzuchtig antisemitisme waren aangestoken en, in tegenstelling tot Frankrijk, had Nederland geen traditie van reactionair extremisme. Maar een gematigd antisemitisme, vaak verbonden met een diep wantrouwen tegenover de liberale democratie, was niet ongebruikelijk. ‘Amerikanisme’ was de gangbare term om datgene te omschrijven waar deze mensen een hekel aan hadden. Sommigen beschouwden de Duitse bezetting zelfs als een kans om de stallen als het ware uit te mesten en een autoritaire, meer ‘Europese’ orde te installeren.
NSB-leider Anton Mussert was zo'n patriot. Je kunt hem beschuldigen van opportunisme, maar dat is niet de kern van de zaak. Mussert was een idealist, die van Nederland een autonome fascistische staat binnen een nieuwe, door Duitsland gedomineerde Europese orde wilde maken. Hij was zonder twijfel geen grote jodenvriend, maar hun uitroeiing stond beslist niet op zijn agenda. Hij beschouwde het ‘joodse vraagstuk’ als een specifiek Duitse zaak.
Mussert kan ondanks zijn opleiding als ingenieur bezwaarlijk als een intellectueel worden bestempeld. Maar figuren als Hendrik Krekel en de hoogleraar in de archeologie G.A.S. Snijder waren dat zonder twijfel wél. Hun pro-Duitse fascistische ideeën waren dan wel geen mainstreamgedachte goed, Snijder en Krekel stonden wel hoog in aanzien in de jaren dertig. Ze
| |
| |
publiceerden in respectabele bladen. Wat zij geloofden, stond niet zover af van de ideeën van Leutheusser. Volgens Krekel had de koopmansgeest van de Nederlandse burgerij de hogere visie van een Germaanse volksgemeenschap met bloedbanden naar beneden gehaald. Erasmus, de verachtelijke pleitbezorger van het humanisme, was een booswicht. Internationalisme had niet alleen in Nederland maar ook in Duitsland de vitale raciale energie afgetapt. Open maatschappijen zijn decadent en zwak.
Professor Snijder trok een rechte lijn vanaf de oude Grieken tot het Germaanse ras. De mot kwam erin met de Franse Revolutie, en dan vernietigde het Amerikanisme, met zijn machinale materialisme en zielloos individualisme, elke vorm van gemeenschapszin in Europa. Nederland kon zijn levenskracht enkel terugwinnen door deel te gaan uitmaken van het Duitse Reich. Nogmaals: dit waren geen algemeen gangbare ideeën, zelfs niet in de jaren dertig van de vorige eeuw. Maar ze speelden wel in op de wijdverbreide ontgoocheling over de democratie, die gedeeld werd door vooraanstaande politici en andere notabelen in de periode voor de oorlog.
Ik groeide op in wat Leutheusser ongetwijfeld als ‘verjoodste’ kringen zou hebben bestempeld. Den Haag maakte heel sterk deel uit van de liberale westelijke kustlijn. En hoewel het anglofiele liberalisme van de Nederlandse bourgeoisie niet nieuw was, moeten de slechte herinneringen aan de autoritaire Germaanse rassentheorieën het zeker versterkt hebben. Groot-Brittannië en Amerika konden op grote bewondering rekenen. Duitsland niet. De meeste Nederlanders waren echter geen anglofiele liberalen. In de jaren vijftig van de vorige eeuw was Nederland nog steeds een zeer provinciale samenleving, waarvan de gehoorzame burgers vooral trouw waren aan hun geloofsgemeenschappen. Daar kwam vanaf de jaren zestig verandering in. In die tijd groeide ook de bereidheid om het recente verleden te onderzoeken. Maar laat ons wel wezen: niet het gehele verleden. En niet iedereen was even bereidwillig. Ik denk hierbij aan de woede van mijn geschiedenisleraar toen de VARA een onthullend programma uitzond over de Nederlandse wreedheden in koloniaal Indonesië. Daar dient wel aan toegevoegd te worden dat hij zelf geen mainstreamfiguur was. Als oud-NSB'er was hij een vurig bewonderaar van het Zuid-Afrikaanse apartheidssysteem geworden, en hij deelde in de klas tijdschriften uit met titels als Suid Afrika. Maar het feit dat hij dat kon doen, zelfs in de jaren zestig, toont wel hoezeer Nederland sindsdien is veranderd.
Tegen het midden van de jaren zestig hadden het Eichmannproces, Anne Frank, The Beatles en de opkomst van een minder gehoorzame en meer seculiere naoorlogse generatie het culturele en intellectuele klimaat in Nederland ingrijpend veranderd. In zekere zin werd het hele land meer ‘verengelst’, of ‘veramerikaniseerd’, en werd het ook meer libertair. Anti-Duitse reflexen
| |
| |
versmolten met de rebellie van de jeugd tegen het paternalisme - ook wel bekend als de ‘repressieve tolerantie’ - van de Nederlandse autoriteiten. Amsterdam was het hart van het protest en de meest symbolische gebeurtenis was het huwelijk van prinses Beatrix met Claus van Amsberg in 1965. Van Claus werd gezegd dat hij bij de Hitlerjugend had gezeten. Dit veroorzaakte straatrellen die de Gouden Koets en een groot deel van het stadscentrum in rook hulden. Het was, zoals we nu weten, absoluut niet fair tegenover Prins Claus, die allesbehalve een nazi was, maar wel symptomatisch voor het algemene rebelse klimaat.
En dat was ook precies het moment waarop het lot van de joden eindelijk in detail werd besproken. Jacques Pressers boek Ondergang verscheen in 1965 en werd een enorme bestseller. Op een eigenaardige manier begon het lot van de joden in Nederland meer en meer geassocieerd te worden met de rol van het hele land tijdens de Tweede Wereldoorlog. Joods slachtofferschap was Nederlands slachtofferschap. Men zou kunnen zeggen dat Anne Frank de Nederlanders vrijpleitte. Maar doorgaans hadden die de andere kant opgekeken terwijl het meisje van het achterhuis en ongeveer honderdduizend andere joden in veewagons op transport naar het oosten werden gezet.
Het werd modieus om joods te zijn of zich te associëren met ‘joodsheid’. De Nederlanders gingen hun enigszins frauduleuze imago van dapper filosemitisme cultiveren. Dat beeld viel in de smaak in Israël, en gedurende vele jaren kon dat land Nederland als zijn grootste vriend beschouwen. Dat filosemitisme nam soms merkwaardige vormen aan. Ajaxsupporters wikkelden zich in de vlag met de Davidster, enkel en alleen omdat Amsterdam ooit een aanzienlijke joodse bevolkingsgroep had, waarvan sommigen, als ze genoeg geld hadden, leden van Ajax waren geweest. Zelfs een paar spelers, onder wie ook gojim, waren trots op die joodse identificatie. Het waren de dagen van Johan Cruyff, Johan Neeskens en Bennie Muller.
Het hoogtepunt van dit alles was de wereldbekerfinale in 1974 in München, waar Nederland op de grasmat tegenover Duitsland stond. Voor veel mensen in Nederland, en ook in Israël, was dit meer dan een voetbalwedstrijd. Het leek alsof de Nederlanders eindelijk een kans hadden om te doen wat ze dertig jaar geleden niet hadden kunnen doen: de Duitsers verslaan. Maar het was niet alleen een test van nationale viriliteit of een demonstratie van rustige burgerlijke mensen die zich onkarakteristiek moedig en strijdlustig gingen gedragen. In de Nederlandse media en onder de supporters werd de match voorgesteld als een treffen tussen een liberale, tolerante, kosmopolitische natie en een rigide, autoritaire, racistische staat. Het was een merkwaardige echo uit Ernst Leutheussers Gesicht der Niederlande: de verjoodste Nederlanders tegen de Blut und Boden-Duitsers. Nederland verloor. Maar deze botsing van beschavingen kon toch nog omschreven worden als de overwin- | |
| |
ning van de meedogenloze Duitse efficiëntie op de vrijgevochten creativiteit van de kranige Nederlanders.
Er is veel veranderd sinds 1974. De Duitsers waren eindelijk in 1988 de minderen op voetbalgebied. Dat was meteen de reden voor een van de grootste nationale vieringen sinds de Bevrijding in 1945. En al doen steeds minder Nederlanders de moeite om Duits te leren (er zijn meer Duitse studenten Nederlands dan Nederlandse studenten Duits - een verbazingwekkende en nogal beschamende statistische vaststelling), het oude nazi-imago van Duitsland maakt geleidelijk aan plaats voor een positiever beeld. Het is ooit inderdaad zo geweest - en misschien is het in beperkte mate nog wel steeds zo - dat de meeste Nederlanders een beeld hadden van Duitsland dat, in de woorden van M.C. Brands, ‘het negatief’ was van ‘het beeld dat de Nederlanders van zichzelf koesteren.’ ‘Typisch Duits’ was voorbehouden voor ‘eigenschappen ... waarmee Nederlanders niet geassocieerd willen worden.’
Brands had het tegengestelde fenomeen in Duitsland kunnen signaleren. Daar hebben Nederlandse schrijvers de laatste 10-12 jaar groot succes geoogst. Ik vermoed dat dat gedeeltelijk te danken is aan het feit dat heel wat Duitsers zich Nederland voorstelden als een soort beter Duitsland: in de grond dezelfde cultuur, maar losser, meer bevrijd. Maar dergelijke stereotiepe voorstellingen zijn aan het vervagen, tenminste in Nederland. Berlijn is momenteel hipper dan Amsterdam. Tezelfdertijd brachten de openlijke manifestaties van Nederlandse discriminatie - tegen Turken, zwarten en Marokkanen - en de plotse populariteit van Pim Fortuyn toch wel wat deuken aan in het flatterende zelfbeeld als Wereldkampioen Tolerantie.
Filosemitisme en de liefde voor Israël zijn intussen ook uit de mode, al putten Ajaxsupporters nog steeds trots uit hun identificatie met de joden. Anne Frank, eerst een joods en dan een Nederlands symbool van slachtofferschap, is nu de patroonheilige van alle slachtoffers geworden, een onaantastbaar symbool van universele verdrukking en discriminatie. Haar verhaal dient op school als een parabel in de lessen maatschappijleer. Dat is wat haar vader Otto gewild zou hebben. Het komt ook diegenen goed uit die de Nederlandse rol in het joodse verhaal liever zouden vergeten.
Wij dragen allemaal onze achtergrond met ons mee, waar we ook gaan of staan. Ik ben nog altijd een Ajaxfan en trots op mijn ‘verjoodste’ afkomst. Maar tegelijk wil ik graag geloven dat de anti-Duitse vooroordelen waarmee ik ben opgegroeid, mettertijd vervaagd zijn. En hoewel ik ervan overtuigd ben dat antisemitisme nooit volledig zal verdwijnen, toch heb ik er in Duitsland niet veel van gemerkt. De rauwste echo van de moordzuchtige taal die van miljoenen onschuldige mensen slachtoffers maakte, hoorde ik niet in
| |
| |
München of Berlijn, maar in Amsterdam, op een middag in de jaren negentig in het Olympisch Stadion, waar Ajax het opnam tegen Feyenoord.
Aan de Ajaxzijde van het stadion wemelde het van de Israëlische vlaggen. Aan de andere kant een zee van rood en wit. Door een vergissing had ik kaartjes gekregen voor de verkeerde kant, en zo bevond ik me tussen mannen die ‘vuile kankerjoden’ schreeuwden. Ik geloof niet dat er ook maar één jood in het Ajaxteam speelde. Niettemin, telkens als een Ajaxspeler - en dat was nogal vaak een zwarte Surinamer - in balbezit kwam, werd hij getrakteerd op kreten als ‘rotjood!’ of ‘kankerjood!’. Het was allemaal uitermate onaangenaam. Het ergste was het giftige sissen van mensen die het geluid van gas nabootsten. Ik dacht toen terug aan de jaren dat ik op de lagere school zat in het midden van de jaren vijftig, en aan mijn drang om hakenkruisjes te tekenen, omdat dat mijn schoolhoofd ergerde. Toen wist ik niets over de holocaust. Ik keek om me heen naar de brullende supporters, huilend om joods bloed in het stadion, en ik wist niet of het een troost was te geloven dat zij er even weinig over wisten.
(Uit het Engels vertaald door Filip Matthijs.)
| |
Referenties
m.c. brands, ‘Nederland en zijn grote oosterbuur’, in Ons Erfdeel, jg. 42 (1999), nr. 5, pp. 733-740. |
chris van der heijden, Grijs verleden. Nederlanden de Tweede Wereldoorlog, Contact, Amsterdam, 2001, 470 p. |
simon kuper, Ajax, the Dutch, the War. Football in Europe during the Second World War, Orion, Londen, 2003, 244 p. |
ernst leutheusser, Das Gesicht der Niederlande, Erich Klinghammer Verlag, Berlijn, 1940, 180 p. |
k. norel, De tyrannie verdrijven, Zomer & Keuning, Wageningen, 1947, 648 p. |
j. presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom, 1940-1945, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1965, 2 dln., 526 + 564 p. |
Deze tekst werd als tweede Ons Erfdeel-lezing uitgesproken in De Balie, Kleine-Gartmanplantsoen, Amsterdam, op donderdag 16 september 2004.
|
|