In deel 2 bestudeert Meire hoe ex-soldaten en burgers uit de frontzone probeerden een ‘normale’ leefwereld terug te winnen, terwijl het derde deel onderzoekt hoe de oorlogsherinnering een min of meer vaste vorm kreeg in de eerste jaren na '14-'18. Verfrissend is de aandacht die de auteur besteedt aan de concrete ervaringen en de dagelijkse leefwereld van rouwende familieleden, veteranen en naoorlogse bezoekers van het voormalige slagveld in de Ieperse Salient. Dit geldt ook voor de wijze waarop ‘officiële’, door de overheid en het establishment gepromote en door nationale en ideologische waarden beheerste voorstellingen en herdenkingen werden overstemd en omgebogen door ‘volkse’ herinneringspraktijken. De keerzijde van Meires ‘micro-historische’ benadering is dat het de lezer soms doet vergeten dat herinnering en herdenking mede bepaald werden door brede sociale en politieke kaders. Neem nu de concrete vorm die de oorlogsherinnering aannam in het interbellum, in essentie een dodenherdenking. Deze is enkel goed te begrijpen als men ook naar de (Britse) politieke context kijkt: vanwaar kwam het absolute verbod om Britse gevallenen te repatriëren (ondanks de grote roep om de oorlogsdoden terug naar huis te brengen), en de beslissing om individuele graven op te richten? Waarom bleef men in de volgende decennia geld pompen in het onderhoud van deze ‘heilige’ soldatenkerkhoven? De manier waarop de nagedachtenis van de Eerste Wereldoorlog politiek gebruikt werd (en wordt), blijft in dit boek onderbelicht.
In het interbellum was het populaire oorlogsbeeld vooral van Britse makelij. Britten bouwden in en rond Ieper, zo stelt Meire, een grootschalig ‘herinneringslandschap’ en cultiveerden er een ware ‘dodencultus’. De lokale ‘geteisterden’ van hun kant spraken nauwelijks over de oorlog. Zij hadden geen behoefte aan herdenking of aan grootse symboliek - voor hen primeerde het onmiddellijke heden en de wederopbouw (die duurde tot de jaren '60). Het is tekenend dat in het nationale en Vlaamse collectieve geheugen niet Ieper, in de
‘The Last Post’, Menenpoort, Ieper - Foto David Samyn.
oorlog grotendeels een Britse sector, maar het IJzerfront, het strookje vaderland verdedigd door het Belgisch leger, uitgroeide tot
lieu de mémoire. In deel 4 gaat Meire in op de oorlogsherinnering na 1945 en de hedendaagse onverwachte heropleving van die herinnering. Vanaf de jaren zestig begonnen lokale inwoners en lokale organisaties (met name de ‘Elfnovembergroep’) mede vorm te geven aan de sociale herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. Opgegroeid te midden van het materiële afval van de oorlog en met de particuliere mondelinge getuigenissen van geteisterden en oud-strijders uit de lokale omgeving, begonnen Ieperlingen een verhaal te vertellen en te schrijven over de pijnlijke menselijke realiteit van de oorlog vanuit het blikveld van de ‘kleine mens’. Het in 1998 geopende In Flanders Fields Museum is hiervan de concrete uitwerking.
Het vijfde en laatste deel van het boek biedt twee specifieke casestudy's: de Last Post onder de Menenpoort en een eenmalig herdenkingsritueel georganiseerd door Europese sikhs in Ieper in april 1999. Hier en elders in het boek legt Meire resoluut de nadruk op de ‘sociale’ herinnering, op sociaal breed gedeelde ervaringen en praktijken. De auteur is minder geïnteresseerd in bijvoorbeeld het belang van '14-'18 voor de natievorming, maar meer in de creatie van kleinschalige herinneringsgemeenschappen op een veel persoonlijker niveau, gebonden in tijd en ruimte, tussen diverse groepen die elkaar ontmoeten en samen eenzelfde herinnering delen (bijvoorbeeld tussen rouwen-