stroming gaf aanleiding tot tal van discussies en polemieken: was Geyl een politiek irredentist, die Vlaanderen wilde aanhechten bij Nederland, was hij een cultureel integrationist, die op basis van stamverwantschap de beide gescheiden delen van het taalgebied weer dichter bij elkaar wilde brengen, of was hij een opportunist, die nu eens de politieke kaart trok en dan weer aan de culturele versmelting de voorrang gaf? Willemsen polemiseerde duchtig mee, zowel in wetenschappelijke tijdschriften als in debatten voor de Vlaamse televisie, en deed aldus zijn strijdlustige leermeester alle eer aan. Maar zijn dossierkennis betwistte niemand. Het zal maar weinigen bekend zijn dat hij door toedoen van zijn vriend Herman Liebaers, de jarenlange hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel, die later grootmaarschalk van het Hof werd, in de gelegenheid werd gesteld om in een aantal privé-gesprekken koning Boudewijn in te wijden in de finesses van het Vlaamse emancipatieproces in de twintigste eeuw.
Hij was, inderdaad, geen kamergeleerde, maar een geëngageerd historicus, die zich op tal van vlakken inzette voor de culturele toenadering tussen Nederland en Vlaanderen: als secretaris, samen met zijn vriend Johan Fleerackers, van het genootschap De Nederlanden in Europa, als lid van het hoofdbestuur van het Algemeen-Nederlands Verbond en als redacteur van het tijdschrift Neerlandia, als bestuurslid van de Bestendige Commissie van de Nederlandse Congressen, als werkzaam lid van de sectie Bibliotheken van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren en als een van de peetvaders van de Nederlandse Taalunie; van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Taalunie werd hij van bij de oprichting, in 1983, lid, en later was hij er gedurende vier jaar voorzitter van.
Voor dat alles werd hem in 1981 in Vlaanderen de Orde van de Vlaamse Leeuw toegekend, en in 1988 ontving hij er de André Demedtsprijs, genoemd naar de man die in de late jaren vijftig de jonge Jozef Deleu inspireerde tot het stichten van het tijdschrift Ons Erfdeel. Al vanaf 1963 was Willemsen redacteur van dat blad; door zijn actieve inzet hielp hij het uitgroeien tot het tijdschrift dat het thans geworden is.
Meer dan veertig jaar lang was Willemsen aldus een bestendige aanwezigheid en vaak een drijvende kracht in nagenoeg alle organisaties die zich tot doel stelden de Nederlandse taalgemeenschap in haar geheel, op de grondslag van evenwaardigheid en wederzijds vertrouwen, uit te bouwen tot het ‘Nederlandse gemenebest’ waar Johan Fleerackers - en hij! - van droomden: geen politieke unie, maar een zelfbewuste, onverkrampte, volwassen culturele gemeenschap van eenentwintig miljoen Nederlandssprekenden. Hij combineerde dit alles met een voltijdse baan in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, waar hij in een zelden geziene harmonieuze verstandhouding samenwerkte met zijn ‘baas’, de even verstandige als wijze dr. C. Reedijk. De bouw van de nieuwe Koninklijke Bibliotheek nabij het Centraal Station was grotendeels Willemsens werk. Hij werd er, na het vertrek van Reedijk, kwalijk voor beloond: de manier waarop toen met het bibliothecarisambt van de KB een politiek spel werd gespeeld, is een blijvende smet op het blazoen van het Nederlandse bibliotheekbestel. Ook persoonlijke omstandigheden wierpen op datzelfde ogenblik een zware schaduw op zijn in wezen voluntaristische levenshouding. Hij kwam de moeilijke periode te boven, wierp zich op nieuwe uitdagingen - met name, als lid van het curatorium van de Willem de Zwijgerstichting, de realisatie van het Huis der Nederlanden in Kaapstad - en bleef zich, ook toen hij fysiek werd geknakt, inzetten voor alles wat hem aan het hart lag. En zo is hij gestorven, ‘in het harnas’, of, naar het woord van de dichter Albrecht Rodenbach, van wie hij met milde ironie tal van verzen uit het hoofd kon reciteren: ‘Kameraad, nicht raisoniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat!’
Ludo Simons