| |
| |
| |
Tussen twee talen
De ‘Franse’ jaren van Cyriel Buysse
Joris van Parys
werd geboren te Sleidinge in 1944. Studeerde Germaanse filologie en werkte als vertaler. Publiceerde ‘Masereel. Een biografie’ (1995). Werkt nu aan een biografie van Cyriel Buysse.
Adres: Brugse Heirweg 4, B-9190 Stekene
Een briefkaart van Maurice Maeterlinck uit februari 1895 is kortweg geadresseerd aan ‘Cyriel Buysse, Homme de lettres, Nevele.’ In die winter sluit het ‘homme de lettres’ meer dan ooit aan bij Buysses onuitgesproken ambitie om naam te maken als Franstalig auteur - een ambitie die nog acuter is geworden sinds hij in de zomer van 1894 bij Emile Claus in Astene kennis heeft gemaakt met de Brusselse romancier en novellist Camille Lemonnier, de grote vernieuwer van de Franstalige Belgische literatuur. Daarbij komt zijn frustratie over de vernietigende kritiek op de pas verschenen boekuitgave van zijn tweede roman Sursum Corda!. De auteur van De biezenstekker en Het recht van de sterkste had dit boek niet mogen schrijven, vindt Van Nu en Straks-redacteur Emmanuel de Bom. In het Amsterdamse Tweemaandelijksch Tijdschrift noemt Charles van Deventer de roman ‘een zwak en slap boek [...] ver beneden het forsche talent, dat ons zoo menigmaal het Vlaamsche boerenleven in frisch coloriet zien liet.’ Niet ondertekend is het stuk in Elsevier 's Geïllustreerd Maandschrift waarvan de auteur zich vooral stoort aan de niet te tellen gallicismen maar ook aanstoot neemt aan onschuldige leenwoorden als ‘realiteit’, ‘sensatie’ en ‘serieus’. De recensent zou hoofdredacteur jan ten Brink kunnen zijn, hoogleraar in Leiden, die in een wel gesigneerd stuk over een volgende roman van Buysse (Mea Culpa, 1896) struikelt over woorden als ‘emoties’ en ‘reageren’. Ongetwijfeld heeft Ten Brink daarover wel eens geconfereerd met zijn jonge Gentse collega Willem de Vreese, van 1890 tot 1895 in Leiden redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en auteur van de studie Gallicismen in het Zuid-nederlandsch: proeve van
taalzuivering. Als ‘chargé de cours’ aan de Gentse Universiteit zal De Vreese zijn cursus ‘Explications d'auteurs flamands’ kruiden met de lectuur van Mea Culpa, waarin hij op drie bladzijden zo'n honderdvijftig taalfouten meent te kunnen aanwijzen. Het Amsterdamse weekblad De Portefeuille heeft het over
| |
| |
Cyriel Buysse met de honderdjarige ‘Peetje’ Vermeirsch voor diens woning te Poesele bij Nevele (1931) - Foto AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
Buysses ‘bastaardspraak’, terwijl de anonieme recensent van De Nederlandsche Spectator de taal in de roman Op 't Blauwhuis (1895) beoordeelt onder de schampere titel ‘Fransch-Belgisch, maar geen Vlaamsch en géén Nederlandsch.’ Buysse vindt het een ‘hatelijk artikeltje’, maar zijn reactie - ‘ik heb nooit beweerd de taal te kennen als een echte Nederlander’ - is eigenlijk naast de kwestie. Juist omdat hij zich in deze periode alleen maar afgewezen en verongelijkt voelt, zal hij uiteindelijk het voorbeeld van de Franstalige Antwerpenaar Georges Eekhoud en zijn Gentse vriend Maeterlinck willen volgen, gesteund door de Brusselse overtuiging van Lemonnier dat de Vlaamse literatuur alleen zal overleven dankzij het werk van Fransschrijvende Vlamingen.
| |
Le Réveil
Wat Buysse voorlopig tegenhield om in het Frans te schrijven was minder het besef dat zijn actieve kennis van de taal ontoereikend is dan de constatering dat Fransschrijvende Belgen in eigen land alleen au sérieux worden genomen als ze succes hebben in Parijs. In een brief aan een Franstalige oom zegt hij over zijn roman Sursum Corda!:
‘Vous regretterez sans doute qu'il soit écrit en Néerlandais, mais c'est presque une nécessite pour mol d'écrire dans cette langue; vous ne sauriez croire
| |
| |
comme il y a peu de chance pour un écrivain Belge écrivant en Français, de parvenir à quelque chose.’
De extra prikkel die hij nodig heeft, vindt hij in februari 1895 in de Parijse Revue des Deux Mondes, in een overzicht van de Nederlandse literaire tijdschriften waarin de Pools-Franse chroniqueur Teodor de Wyzewa vooral aandacht heeft voor het werk van Louis Couperus. ‘A coté de lui’, besluit De Wyzewa, ‘M. Marcellus Emants, M. van Eeden, poéte, romancier et médecin, le Flamand M. Cyriel Buysse, représentent en Hollande la littérature d'imagination.’ Nu hij in Parijs in één adem is genoemd met de drie hoogstgewaardeerde Nederlandse prozaïsten, kan Buysse zichzelf ervan overtuigen dat de tijd rijp is om gebruik te maken van de steun die Lemonnier hem heeft beloofd en van de bescheiden publicatiemogelijkheid die Maeterlinck en zijn vrienden van de Cercle artistique et litteraire in Gent hem in hun maandblad, Le Réveil, willen bieden. Niet dat hij de Nederlandse literatuur en Van Nu en Straks de rug toekeert. In het voorjaar waarin hij de eerste gepubliceerde Franse verhalen schrijft, werkt hij tegelijk aan een volgende roman in het Nederlands en begin 1896 laat hij de VNS-redactie weten dat hij het herboren blad warm heeft aanbevolen aan Maeterlinck en andere vrienden.
Voor Buysse betekent de beslissing om op z'n vijfendertigste in het Frans te gaan schrijven een veel grotere stap dan hij zelf beseft. Weliswaar is hij door het algemene verfransingsklimaat in Vlaanderen zo zwaar beïnvloed dat hij bijna uitsluitend Franse notities maakt en de eerste kladversie van zijn romans en novellen doorgaans in het Frans probeert te schrijven, maar die kladversies bewijzen juist hoe gebrekkig hij de taal beheerst. Het lijdt geen twijfel dat de behoorlijke kwaliteit van het Frans van de drie verhalen die in de zomer van 1895 in Le Réveil verschijnen het resultaat is van een grondige revisie door de redactie. Anders dan Maeterlinck en Eekhoud stamt Buysse niet uit een compleet verfranste familie. Anders dan zijn broer Arthur heeft hij geen hoger en zelfs geen volledig middelbaar onderwijs in het Frans gevolgd. En anders dan tante Virginie Loveling, die van haar tiende tot haar zestiende in Gent door privé-lessen bij erudiete Françaises grondig vertrouwd is gemaakt met het Frans, heeft hij ‘le Français de France’ alleen leren kennen door zijn lectuur van Franse auteurs. Op welk niveau hij met zijn parate kennis van de taal is blijven steken, illustreert deze zin uit een kladversie van de vroege novelle Wroeging waarin ‘le hoofdjachtwachter du vicomte’ en zijn helpers 's nachts in het bos op de zwaargewonde burggraaf stuiten: ‘ils se baissaient, zij sprongen plots weer achteruit een vreeselijken kreet slakend, les yeux élargis, les cheveux dressés d'effroi’.
Geen wonder dat hij lang heeft geaarzeld voor hij het manuscript van een van zijn verhalen aan Lemonnier durfde te sturen. In het begeleidend briefje schrijft hij:
| |
| |
‘Me souvenant d'une bien belle journée, passée cordialement avec vous et Madame Lemonnier, l'été dernier, chez nos amis communs Mr et Me Claus, j' ai osé, aprés bien des hésitations, vous envoyer aujourd'hui, une petite oeuvre litteraire écrite par moi, en Français, espérant que vous voudrez bien avoir l'obligeance de la lire et de me faire connaltre en deux mots, votre appréciation. Depuis quelque temps, un peu fatigué de la littérature Hollandaise, je me suis mis á écrire en Français. Et je pense que le moment de me presenter dans une revue Française est peut-être venu, maintenant que M.T. de Wyzewa a parlé favorablement de moi, dans son article de la Revue des Deux Mondes sur la littérature Néerlandaise. J'ai déla quelques oeuvres en portefeuille, mais je vous envoie la plus petite de toutes, afin de prendre le moins possible d'un temps qui pour un ecrivain comme vous, doit etre plus que precieux.’
Een titel noemt hij niet maar wellicht gaat het om ‘Le Cheval’, dat in Le Réveil zal verschijnen met een opdracht aan Lemonnier, terwijl ‘Le Baptême’ en ‘Le Garde’ respectievelijk zijn opgedragen aan Emile Claus en Maurice Maeterlinck. De drie korte stukken zal hij een paar jaar later zelf vertalen voor zijn eerste verhalenbundel Uit Vlaanderen (1899).
| |
Van Gezelle tot Giraud
Met de verhalen in Le Réveil begint in de zomer van 1895 een bizarre periode waarin Buysse tussen twee literaturen balanceert. In welke taal zal hij definitief gaan schrijven? Die cruciale vraag is het probleem van meer dan één generatie schrijvers en intellectuelen die thuis met een Vlaams dialect zijn opgegroeid en het Nederlands noch het Frans kennen en aanvoelen als hun moedertaal. Richard Minne - ruim dertig jaar jonger dan Buysse - zal het Gentse dialect blijven spreken omdat, zegt hij zelf, zijn ‘beschééfd’ nooit veel meer zou zijn dan ‘Gents met een stijve col aan’. Vanwege die identificatie van Nederlands en Hollands zal Nederlands spreken in Vlaanderen tot ver in de twintigste eeuw worden beschouwd als een vorm van aanstellerij. Hoe sterk de sociale druk is, ondervindt de Gentse filoloog Paul de Keyser, een leeftijdgenoot van Minne, zelfs in zijn directe omgeving: zijn ouders behoren tot de uitzonderingen die naast ‘burger-Gents’ ook Frans en Nederlands kennen, maar dat spreken ze zelden omdat beschaafd spreken - zowel Frans als Nederlands - niet tot de sociaal aanvaarde omgangsvormen behoort. Het mengtaaltje van de Gentse burgerij zal Buysse in 1906 in samenwerking met Virginie Loveling ‘documenteren’ in de kostelijke roman Levensleer (boekuitgave in 1912).
De jonge dichters uit de verfranste bourgeoisie die Le Réveil hebben opgericht, Maeterlinck, Grégoire Le Roy en Charles van Lerberghe, gebruiken het Gentse dialect alleen om de conversatie te kruiden. Maeterlinck in 1891, in een antwoordbrief aan Paul Fredericq:
| |
| |
‘Excusez-moi si je vous réponds en Français. Je n'ai, malheureusement, guére l'habitude d'écrire le flamand et j'ai peur d'y commettre de trop impardonnables fautes.’
Een overmoedige poging van August Vermeylen om Le Roy voor de Nederlandstalige poëzie te winnen heeft niet meer dan een bescheiden probeersel opgeleverd, maar het feit dat hij Le Roy zover heeft gekregen is op zich niet minder relevant dan de vaststelling dat in 1893 in LeRéveil vertaalde fragmenten uit Multatuli's Max Havelaar en Vorstenschool verschenen zijn, dat Van Lerberghe met Vermeylen correspondeert in het Nederlands, dat de Frans-schrijvende Antwerpse dichter Max Elskamp tot de eerste abonnees van Van Nu en Straks behoorde en dat zijn stadsgenoot Georges Eekhoud ondanks zijn Franstaligheid openlijk sympathiseert met de Vlaamse Beweging.
Binnen die Beweging is het een probleem dat veel flaminganten geneigd zijn zich exclusief met hun dialect te identificeren en door hun afwijzing van een algemene omgangstaal de inwilliging van hun politieke taaleisen zelf in de weg staan. Het verzet tegen het Nederlands als taal van het protestantse Noorden komt vanzelfsprekend vooral uit katholieke hoek. Guido Gezelle zal zich zijn leven lang afzetten tegen ‘de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect’ en tegen de ‘Taaldwingers’ die de Vlaamse dialecten in het keurslijf van het Nederlands willen persen. Maar de ‘particularisten’ spelen Franstaligen juist door hun aversie tegen een algemene omgangstaal het gemakkelijke argument in handen dat je met het Frans overal in Vlaanderen terechtkunt, terwijl Limburgers en West-Vlamingen die hun gekoesterd dialect spreken elkaar nauwelijks verstaan. Tijdens een debat in het Parlement in juli 1895 schetst de Luikse publicist Célestin Demblon dit beeld van een jonge Vlaamse literatuur die dankbaar mag zijn voor de totale verfransing: ‘cette langue Française est maantenant un instrument si merveilleux et si complet que la vraie jeunesse litteraire flamande elle-même l'emploie pour peindre aussi son rêve; et sous cette forme, [...] l'idéal flamand s'affirme avec un eclat que vos poétes de langue flamande n'avaient jamais révélé.’
Op het drieëntwintigste Nederlands Taal- en Letterkundig Congres van 1896 in Antwerpen constateert Pol de Mont dat er nog steeds geen sprake is van een Vlaamse intellectuele en literaire cultuur. Daarbij verwijst hij in het bijzonder naar het talent dat voor Vlaanderen verloren is gegaan doordat figuren als Maeterlinck, Eekhoud, Verhaeren en de geboren Leuvenaar Albert Giraud (pseudoniem van Albert Kayenbergh) zijn ‘overgelopen’ naar de Franse literatuur. Op deze beschuldiging van ‘desertie’ reageert Giraud in La jeune Belgique met een open brief aan De Mont waarin hij de bal terugkaatst. De Mont heeft gezegd dat de hogere klassen de taal van het volk niet kennen, maar eigenlijk is die constatering niet compleet, merkt Giraud op:
| |
| |
‘Votre phrase complete, impossible dans un Congres néerlandais, la voici: “Les classes dirigeantes ignorent la langue du peuple, qui n'en a pas. [...] Le peuple des provinces flamandes connalt les patois locaux, et non la langue néerlandaise, qui n'est parlée et écrite littérairement, chez nous, que par une elite.”’
Waarom zouden wij Nederlands moeten schrijven, concludeert Giraud, als in Vlaanderen voor Nederlandstalige literatuur alleen op papier een publiek bestaat, terwijl Fransschrijvende Vlamingen toegang hebben tot zowel Frankrijk als België, inclusief ‘la partie flamande, qui, lorsqu'elle lit, ne lit guere que des livres Français’ (inclusief Vlamingen die, als ze al lezen, alleen Franse boeken lezen)? Wat Giraud er niet bij vertelt, is dat Fransschrijvende Belgen zelf een taalprobleem hebben. Ouder en wijzer geworden zal hij in 1907 eerlijk bekennen wat het Frans voor Belgische schrijvers van zijn generatie betekent:
‘une langue adoptive, étudiée á l'école et dans des livres. Nous ne pensons pas directement en Français, mais en Flamand ou en Wallon. Nous traduisons notre pensee dans une langue de luxe, de ceremonie, notre langue des dimanches et des jours de fête. En d'autres termes, nous faisons du thème Français.’
| |
| |
Veelzeggend in dit verband is ook deze passus in een brief van de Antwerpse dichter Elskamp naar aanleiding van de koele Parijse receptie van zijn bundel Salutations in 1891:
‘Il faut croire que j'écris trop au Nord pour là-bas, puisqu' ici on a été tres bien pour mol. Je regrette amèrement de ne savoir le flamand. C'est la langue qu'il m'aurait fallu, puisge le Belge n'existe point.’
| |
‘Carrément’
Voor schilders is het probleem per definitie niet zo cruciaal als voor dichters en schrijvers, al blijkt Oostendenaar James Ensor de vervreemding van zijn moedertaal wel degelijk aan te voelen als een verlies. Onder een brief uit 1894 aan De Mont voegt hij dit postscriptum toe: ‘Je vous prie de bien vouloir m'écrire en Français si c'est possible car je ne lis pas facilement le flamand. Je le parle cependant mais tres mal malheureusement. Je le regrette vivement, ma mère est flamande et j'aime beaucoup la Flandre et ses artistes.’
Emile Claus gebruikt zijn leven lang het Frans-Vlaamse mengtaaltje van de bourgeoisie. Nadat hij in 1906 de roman Het leven van Rozeke van Dalen gelezen heeft, schrijft hij aan Buysse: ‘Ce qui me séduit encore plus dans ce livre t'is den sterken fijnen gezonden reuk van dat deel uit ons Vlaanderen’. En Buysse zelf? In een berucht geworden artikel in het weekblad De Amsterdammer over ‘Flamingantisme en flaminganten’ noemt hij het Vlaams in 1897 ‘een arme kleine taal’, maar in hetzelfde jaar schetst hij in een artikel over de Vlaamse letterkunde voor de Parijse Revue Encyclopédique de precaire positie van de vorige schrijversgeneratie in Vlaanderen:
‘Trop raffinés pour ceux qui étaient restés simples, trop simples pour ceux qui s'étaient affinés, dédaignés de ceux qui n'aimaient que les lettres Françaises, peu aimés et peu connus de la Hollande, avec ses moeurs et son langage parlé si différents des moeurs et du langage des Flandres, les écrivains flamands venus aprés Conscience, l'initiateur, ne furent appréciés que par un petit nombre de lecteurs.’
Op de vraag hoe het komt dat hijzelf desondanks ‘in het Vlaams’ is gaan schrijven antwoordt hij ruim 30 jaar later in een interview: ‘Thuis spraken we de twee talen. Mijn tantes echter waarschuwden me bij den aanvang. En om te bewijzen, waarom ik in het Vlaamsch moest schrijven, betoogden ze in het Fransch: - Het Fransch zal voor u steeds een “cri de theatre” blijven. Het Vlaamsch daarentegen “un cri du coeur”! - Ik heb dus niet geaarzeld.’ Dat laatste stemt niet overeen met de werkelijkheid, want vijf jaar lang zal hij proberen deze evidentie te negeren: het Frans is en blijft voor hem ondanks zijn bijna dagelijkse omgang met Franstalige vrienden een vreemde taal waarin het verteltalent dat zijn grote kracht is, verschraalt en verstikt. Dat hij in 1896 een paar verhalen in Parijs gepubliceerd krijgt, ‘Les Grenouilles’ in La Revue
| |
| |
Blanche en ‘Les Mauviettes’ in Le Magazine International, heeft hij alleen te danken aan Franse vrienden van Lemonnier. De ontgoocheling die in 1898 de facto het einde van zijn Franse ambitie betekent is de mislukte poging om door bemiddeling van Maeterlinck de toneelbewerking Le Bâtard van zijn novelle De Biezenstekker opgevoerd te krijgen door de bekende Parijse theatermaker André Antoine. In een brief waarin hij Buysse feliciteert met zijn nieuwe novellebundel Te Lande schrijft Maeterlinck in 1899: ‘Vous avez tres bien fait de revenir carrément á notre flamand maternel.’ Tegen die tijd ziet Buysse ook zelf wel in dat het Frans voor hem een ‘langue adoptive’ zal blijven waarin hij zich nooit even direct, natuurlijk en trefzeker zal kunnen uitdrukken als in het Oost-Vlaamse dialect dat zijn moedertaal is en in het Nederlands dat hem sinds zijn Haagse huwelijk (1896) aanzienlijk vertrouwder is geworden.
In 1898 krijgt hij in Den Haag voor het eerst Georges Eekhoud op bezoek, die hij als jonge lezer al zeer bewonderde. Eekhoud is ervan overtuigd dat hij zelf destijds als debutant door zijn Franstalige opvoeding in de verkeerde richting is gestuurd. Aan zijn jongere collega Buysse zal hij ongetwijfeld de raad hebben gegeven die hij in 1902 in een geruchtmakende kroniek in de Mercure de France aan alle Vlaamse debutanten geeft: ‘J'engage carrément les jeunes Flamands, encore indécis, a ne plus compter sur un public Français en Belgique, mais a se tourner d'un autre cote, a s'appliquer d'une autre façon. Oui, ce qu'ils auront de mieux a faire sera de cultiver le flamand, leur langue mater-nelle, qu'ils mettent leur orgueil á la parler, a l'ecrire de mieux en mieux, de maniere á pouvoir s'adresser directement a leurs compatriotes ainsi qu'a leurs freres de race de la Néerlande, des Indes et de l'Afrique Australe.’
Eekhouds ‘carrément’ doet onwillekeurig denken aan dat van Maeterlinck in de brief aan Buysse. Omdat Maeterlinck in die brief wel degelijk ‘notre flamand maternel’ schrijft, is het duidelijk dat Buysse met deze bedenkingen over zijn beroemd geworden vriend de uiteindelijke motivatie van zijn eigen taalkeus onthult: ‘Hoe zou het geweest zijn had hij van 't begin af in zijn eigen taal - in 't Vlaams - gedacht en geschreven? Ik geloof dat wij met zekerheid mogen aannemen dat zijn werk en zijn roem [...] veel geringer was gebleven [...] en toch ... toch zouden die kracht en die roem, hoewel kleiner, wellicht van zuiverder gehalte en blijvender duur zijn geweest, omdat zij rechtstreeks uit hun echte oorsprong zouden zijn ontstaan.’ Het stuk waarin hij dat schrijft dateert van 1904, het jaar waarin hij 45 wordt. Wie zei ook weer dat Cyriel Buysse zijn leven lang een rabiate franskiljon is gebleven?
Cyriel Buysse Genootschap vzw, Bromeliastraat 28, B-9040 Sint-Amandsberg.
Alle correspondentie zenden aan de redactie: A.M. Musschoot, Blandijnberg 2, B-9000 Gent.
Het werk van Cyriel Buysse is op dit moment niet meer leverbaar. Naar aanleiding van de publicatie van de biografie zal Joris van Parys een selectie maken van een aantal minder bekende verhalen die tot Buysses beste werk behoren en van columns die hij schreef voor De Telegraaf en De Haagsche Post als opvolger van Louis Couperus.
|
|