| |
| |
| |
Land van ooit, land van nu
Koloniale herinneringen in Nederland 1980-2001
Elsbeth Locher-Scholten
werd geboren in 1944 to Rotterdam. Studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden en is universitair hoofddocent geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Publiceerde over de geschiedenis van Nederlands-Indie/koloniaal Indonesie in de negentiende en twintigste eeuw.
Adres: Herenlaan 43, NL-3701 AS Zeist
Voor ieder die eerder met Nederlands-Indië te maken gehad, was 1988 een gedenkwaardig jaar. In juni 1988 opende prins Bernhard de dertigste Pasar Malam Besar, het jaarlijkse festijn van de Indische gemeenschap in Nederland, vol herinnering aan het land van ooit. Anderhalve maand daarna - op 15 augustus, de dag van de Japanse capitulatie in Indië/koloniaal Indonesië in de 1945 - onthulde koningin Beatrix het Indisch monument in negentiende en twintigste eeuw. Den Haag, nu de belangrijkste herinneringsplek aan de Tweede Wereldoorlog in Azië. En minder dan een maand NL-3701 AS Zeist later - 9 september 1988 - deed prins Bernhard hetzelfde in Roermond met het Indië-monument ter nagedachtenis van de jaren 1945-1962. Drie evenementen binnen drie maanden, waarbij drie bepalende elementen van het koloniaal verleden, tempo doeloe, oorlog en revolutie, een plek vonden in de Nederlandse publieke ruimte.
De omgang met dit onderdeel van de Nederlandse geschiedenis is niet vanzelfsprekend, zoals iedereen weet die de afgelopen vijfentwintig jaar de media heeft gevolgd. In 1980 was het koloniale verleden na een aanloop van ruim tien jaar terug van weggeweest. Nou, ja, helemaal weg was het natuurlijk nooit. Multatuli op school, mensen uit Indië in de buurt, de Indische restaurants, negentiende-eeuwse koloniale beelden die het straatbeeld sierden, collecties in volkenkundige musea: het waren allemaal verwijzingen naar een koloniaal vroeger, maar dan ver weg in tijd, ver weg in ruimte.
Tot het eind van de jaren zestig, begin van de jaren zeventig. Vanaf die periode keerde het koloniale verleden in Indonesië geleidelijk terug in de publieke herinnering. Politieke omstandigheden en sociaal-economische gebeurtenissen effenden het pad. De Tweede Wereldoorlog trok meer dan ooit de aandacht, nu in de vorm van zorg om de oorlogsslachtoffers. Daartoe behoorden ook zij die de oorlog in Azië hadden overleefd. De oude vijand Soekarno was in 1965 door de westers gezinde Soeharto vervangen - over de moorden op politieke
| |
| |
De tent waarin de 30ste Pasar Malam Besar in 1988 plaatsvond.
gevangenen van zijn regime maakten op dat moment alleen linkse intellectuelen van het Komitee Indonesië zich druk. De samenwerking met Soeharto's regering kwam op gang in de vorm van financieel-economische en culturele overeenkomsten. In 1970 bezocht Soeharto Nederland. En al werd dat bezoek getekend door de eerste Molukse actie van dat decennium, koningin Juliana stond een jaar later op de Borobudur. De koninklijke reis was het startsein van het nieuwe toerisme naar Indonesië en voor een daaruit voortvloeiende ‘terugkeer’ - en herinneringsliteratuur. En vanaf 1980 organiseerden de Indische organisaties, verenigd in de Stichting Herdenking 15 augustus 1945, de jaarlijkse herdenking van de Japanse capitulatie op genoemde datum in bijeenkomsten van duizenden. ‘Indië’ mocht weer.
Hoe is dit koloniale verleden na 1980 herinnerd, verbeeld en vorm gegeven? Ben Anderson heeft in zijn boek Imagined communities (Verbeelde gemeenschappen, ook in het Nederlands vertaald) aangegeven dat iedere natie een verbeelde gemeenschap is. Elke gemeenschap, behalve de kleinste eenheden zoals een gezin of een klein dorp, is een ingebeelde of veronderstelde eenheid, gebaseerd op de onderlinge communicatie over als gemeenschappelijk beschouwde kenmerken. Verbeelding heeft in het Nederlands een dubbele betekenis, die van bedenken, fantaseren en van afbeelden, weergeven. Anderson bedoelt het eerste, al geeft hij ook tal van voorbeelden van het tweede: fantaseren en bedenken kunnen nu eenmaal niet zonder beelden. Voor de natie gaat het hem bij verbeelding om gemeenschappelijke herinneringen én een gemeenschappelijk vergeten. Daarom is de vraag relevant wat er de afgelopen twintig jaar in Nederland is herinnerd en vergeten van het
| |
| |
koloniale verleden en hoe daarover is gecommuniceerd in het publieke domein. Uit studies over de publieke herinnering uit de jaren negentig van de twintigste eeuw weten we inmiddels dat die publieke herinnering in een voortdurende (politieke) competitie gevormd en geconstrueerd wordt. Dat geldt ook voor de herinnering aan het Nederlandse koloniale verleden in Indonesië. Daarin zijn drie duidelijke sporen te onderkennen: tempo doeloe, oorlog en dekolonisatie. De drie evenementen uit 1988 wijzen dus de weg.
| |
Tempo doeloe
Belangrijkste drager van de koloniale herinnering zijn zij die het koloniale verleden hebben meegemaakt en een plaats opeisen voor hun geschiedenis in het nationale idioom. Voor Nederland is dat een vrij grote groep, gevormd door de 300.000 gerepatrieerden die na 1945 uit Indië naar Nederland kwamen. Deze groep had maar één ding gemeen: hun herkomst uit de vroegere kolonie. Verder waren zij sociaal-economisch, qua opleiding en achtergrond totaal verschillend: zij behoorden letterlijk tot alle rangen en standen. Vanaf 1957 had een groep van ongeveer 3000 Indo-Europeanen onder hen een toonaangevende stem via het tijdschrift Tong-Tong (nu Moesson) van literator Tjalie Robinson. In 1959 werd vanuit deze kring de eerste Pasar Malam in Den Haag gehouden.
Dit evenement is inmiddels uitgegroeid tot een tiendaags commercieel en cultureel festival met een Indische grondtoon en enkele Indonesische boventonen. Ruim 200 Indonesische standhouders en kunstenaarsgroepen, een 17% van het totaal, presenteren hun cultuur en hun waar. Per slot van rekening is een pasar malam niets anders dan een avondmarkt. Het accent ligt echter op de vroegere kolonie, op Indië. Tentoonstellingen over Indische schrijvers of over een onderwerp uit het koloniale verleden, zoals ‘Indische’ kleding of wonen in Indië, maken deel uit van de programma. Het is deze mengeling van geuren en kleuren uit de Indonesische archipel, die de Pasar Malam Besar tot het jaarlijks evenement van de Indische gemeenschap heeft gemaakt, evenement van heimwee en vermaak: land van ooit in het land van nu.
Het is een evenement van tempo doeloe. In feite betekent tempo doeloe (dahulu in het moderne Indonesisch) niets anders dan ‘verleden tijd’, letterlijk ‘tijd van vroeger’. In zijn drie fraaie fotoboeken over Indië onder die titel, die in de jaren tachtig verschenen, verwees literator Rob Nieuwenhuys met tempo doeloe naar de periode 1870-1920. In zijn inleiding beschreef hij die periode met een lichtvoetig heimwee als de tijd, waarin zijn Indo-Europese moeder een meisje en jonge vrouw was en hij zelf geboren werd. De Europese samenleving werd nog gekenmerkt door een pionierscultuur; het gemengde, Indische domineerde. Het leverde drie boeken op vol Indische nostalgie in het prachtige zwart, grijs en wit van de jonge fotografeerkunst.
| |
| |
Oosterse kunst op de Pasar Malam Besar.
Weinig foto's van uitbuiting van Javaanse arbeiders die ook van die tijd waren, maar niet pasten in het beeld van ‘de goede oude tijd’.
Deze boeken over een ‘verzonken wereld’ (de term uit de ondertitel is niet vrij van verlangen) waren ten volle een product van de jaren tachtig. Zij illustreerden het groeiend zelfbesef van de Indische gemeenschap en vonden een markt via de Pasar Malam Besar. Zij zorgden ook voor de popularisering van de term tempo doeloe. De betekenis hiervan raakte opgerekt of liever gezegd, werd weer letterlijk genomen. Dat was al snel veel meer dan de afgebakende periode van Nieuwenhuys. Tempo doeloe betekende het oude Indië van vroeger voor de nog levenden. Deze nostalgie was overigens geen Nederlands privilege maar maakte deel uit van een herleefde, weinig kritische belangstelling voor het koloniale verleden in de westerse cultuur, getuige bijvoorbeeld het succes van films als Out of Africa en Passage to India. De antikoloniale geluiden van de jaren zestig waren met het einde van de Vietnam-oorlog en de afzwakking van de Koude Oorlog verstomd. Aandacht voor uitbuiting en racisme die met het koloniale bewind gepaard waren gegaan, was ingeruild voor interesse in de esthetiek van een vergane wereld, waarin ‘inlanders’ voornamelijk als bedienden figureerden.
Voor Nederland resulteerde dit in eerste instantie in een Indië-industrie voor de eigen Indische gemeenschap, vrijwel afgesloten van het grotere publie- | |
| |
ke domein. Het is de hernieuwde belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog geweest, die die geslotenheid heeft doorbroken en het Indische in de laatste kwart van de twintigste eeuw een volwaardige plaats in de Nederlandse (herinnerings)cultuur heeft gegeven.
| |
Oorlogsslachtoffers
De Tweede Wereldoorlog in Azië kon in Nederland niet rekenen op een grote belangstelling. De oorlog was ver weg gevoerd, had weliswaar tot internering van 100.000 Nederlandse burgers en ruim 40.000 krijgsgevangenen in Japanse burger- en krijgsgevangenkampen geleid, maar was dat erger dan deportatie en hongerwinter? De wederopbouw beperkte de belangstelling tot herinneringen uit eigen kring. Tot eind jaren zestig voelden mensen uit Indië zich slechts schaars bedeeld, waar het de herdenking van ‘hun’ oorlog betrof. Met veel moeite had men in 1950 een plaats voor een ‘Indonesische urn’ met aarde van begraafplaatsen uit de archipel in het Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam weten te verwerven. Ook hun oorlog werd herdacht in de meidagen en niet op 15 augustus.
In 1970 organiseerden vertegenwoordigers van de Indische gemeenschap op die datum een herdenking van de Japanse capitulatie ‘voor het eerst en voor het laatst’, zoals zij het toen noemden. Een jaar eerder was er een grote reünie in Den Haag georganiseerd door de Stichting Nederlandse Slachtoffers Japanse Vrouwenkampen. Die stichting was ook verantwoordelijk voor een monument, dat koningin Juliana in 1971 onthulde. Deze eerste signalen van stemverheffing wonnen echter pas aan volume met de groei van de aandacht voor de Tweede Wereldoorlog en zijn slachtoffers. De ‘psychologisering’ van de samenleving die zich mede dankzij de televisie een psychologisch jargon eigen maakte en zich via televisie gemakkelijker emotioneel liet raken, werkte ook in het voordeel van oorlogsslachtoffers uit Indië. In 1972 werd de Wet Uitkering Vervolging (WUV) op deze groep mede van toepassing verklaard. Deze zou zelfs het grootste aantal aanvragers leveren. Een ‘gedeeld slachtofferschap’ van oorlogsgetroffenen uit Europa én Azië bood mogelijkheid tot erkenning.
Met het ontstaan van de multiculturele samenleving in Nederland werd de Indo-Europese groepering zich meer bewust van haar culturele achtergrond. In de groei-economie van de jaren vijftig was zij zonder al te grote problemen in sociaal-economisch opzicht in Nederland geïntegreerd geraakt. Nu bleek dat niet meer genoeg. Deze bewustwording leidde mede tot de samenwerking van een groot aantal Indische organisaties in de al eerder genoemde Stichting Herdenking 15 augustus 1945. Hierin speelden oud-militairen een belangrijke rol. Hun activiteit was ook te verklaren door hun leeftijd: zij die in 1945 in de twintig waren geweest, bereikten nu de pensioengerechtigde leeftijd. Gezond en actief richtten zij zich op deze vorm van Indisch vrijwilligerswerk.
| |
| |
Het Indisch Monument in Den Haag, ontworpen door Jaroslawa Dankowa.
Verbeterde organisatie en emancipatie hadden ook politieke gevolgen. In 1986 ging het voorgenomen bezoek van koningin Beatrix en prins Claus aan Japan niet door, omdat deze reis voortijdig onderwerp van publiek debat was geworden. Vijftien jaar eerder had cabaretier Wim Kan slechts een mislukte soloactie gevoerd tegen het privé-bezoek van keizer Hirohito aan Nederland. Nu deelden parlement en pers in de opwinding, met genoemd resultaat. Het debat zou zich drie jaar later herhalen. Ook bij de begrafenis van keizer Hirohito in 1989 was het Nederlands koningshuis niet aanwezig. Elke Nederlander die op dat moment de krant las, wist nu van het bestaan van jappenkampen met hun honger, ziekte en trauma's.
Dat werd niet alleen geweten, het werd ook herdacht, vanaf 1988 jaarlijks bij het Indisch monument in Den Haag. De totstandkoming van dit monument was opnieuw een bewijs van de kracht van het oorlogsleed. Het initiatief hiervoor was niet afkomstig uit Indische kring, maar van een communistisch oud-verzetsstrijder, Harry Verheij. Deze oud-wethouder uit Amsterdam was voorzitter van een door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur ingestelde commissie, die tot taak had om ter ere van veertig jaar bevrijding te adviseren over ‘oorlogsherdenkingstekens’. Verheij had in zijn bestuurscarrière de nodige ervaring opgedaan met Indische oorlogsgetroffenen en gesignaleerd dat een monument ter nagedachtenis aan de oorlog in Azië ontbrak.
Het monument dat in 1988 werd onthuld, was bedoeld voor alle groepen Nederlandse oorlogsslachtoffers in Azië: burgers en krijgsgevangenen, bin- | |
| |
nen en buiten de kampen, plus de Indonesische dwangarbeiders, de romusha. Het was echter alleen bestemd voor herinnering aan de oorlog van de jaren 1941-1945. Evenals bij de andere Indische monumenten (de urn en een vrouwenmonument in Bronbeek) was er een strikte scheidslijn aangebracht tussen de oorlog en de dekolonisatiestrijd, waarover de meningen tussen voor- en tegenstanders inmiddels zo uiteen liepen. Door die ontkoppeling was dit monument voor een breed publiek en voor alle financiers - overheid, Indische groepering, en ook het verzet in Nederland - acceptabel. Tegen herdenking van oorlogsleed uit de periode 40/41-45 kon immers niemand in Nederland bezwaar hebben.
Dat de oorlog met de dood van keizer Hirohito in de imaginaties van oorlogsgetroffenen nog altijd niet voorbij was, werd overheid en publiek ook nadien duidelijk gemaakt. In 1991 belandde de krans van de Japanse premier door toedoen van een boze oorlogsgetroffene in de vijver bij het Indisch monument en werd premier R. Lubbers bij de herdenking van 15 augustus getroffen door een rauw ei. Lubbers nam daarna het initiatief tot geïnstitutionaliseerd contact tussen het kabinet en Indische gemeenschap via het Indisch Platform, een samenwerkingsverband van achttien organisaties. Het staatsbezoek van koningin Beatrix en kroonprins Willem Alexander aan Japan in datzelfde jaar verliep daarentegen smetteloos, mede omdat de vorsten over en weer hun verdriet over het gemeenschappelijke oorlogsverleden verwoordden. Maar toen keizer Akihito in 2000 Nederland bezocht, demonstreerden een klein aantal bejaarden met borden ‘Pay your debts’. Daarmee gaven zij uitdrukking aan de eis van de stichting Japanse Ereschulden (JES) om financiële genoegdoening voor de internering. Voor een groot deel van de Indische gemeenschap gaat de oorlog nooit meer over. Zij dragen daarmee - net als de Indië-veteranen - op hun manier bij tot de verbeelding van het koloniale verleden.
| |
Veteranenacties
Harry Verheij kwam niet onder pressie te staan om de bij het Indisch monument herdachte oorlogsjaren uit te breiden met een door hem minder gewaardeerde periode van strijd uit het koloniale verleden. Waarschijnlijk heeft het toeval hem daarbij ook een handje geholpen. Want zonder dat hij het wist, hadden enkele oud-dienstplichtingen op hetzelfde moment in 1986 een vergelijkbaar initiatief genomen: de oprichting van een monument ter nagedachtenis van de periode 1945-1962.
Hun periode betrof een in hoge mate omstreden onderdeel van de geschiedenis, de dekolonisatie van Nederlands-Indië of Indonesische revolutie. In de jaren zestig had het kolonialisme na de laatste dekolonisatiegolf in Afrika afgedaan. Bovendien had de oud-dienstplichtige Joop Hueting in 1969 in Achter het Nieuws (VARA) bekendgemaakt dat er tijdens het Nederlands militair
| |
| |
optreden in Indië oorlogsmisdaden waren gepleegd. Het had geresulteerd in woedende reacties van veteranen en een Excessennota van de regering, waar-in de in de archieven aangetroffen overtredingen van militairen waren geboekstaafd. Volgens kenners was dat alleen het topje van de ijsberg. Premier Piet de Jong, zelf oud-marineofficier, zag hierin echter geen reden om deze misdaden ook oorlogsmisdaden te noemen. Hij prefereerde het woord ‘excessen’.
Daarna was er opnieuw stilte gedaald over dit onderwerp, ook al publiceerden twee oud-militairen, J.J.A. van Doorn en W. Hendrix in 1970 in Ontsporing van geweld hun historisch-sociologische analyse van dit geweld. Het trok nauwelijks aandacht. Het pregnante boek van historicus Willem IJzereef, De Zuid-Celebes affaire, over het optreden van Raymond Westerling van 1984 ging zelfs geheel aan het publiek voorbij.
De initiatiefnemers van dit Indië-monument konden op steun rekenen van de overheid, en wel de minister van defensie. In tegenstelling tot andere westerse landen had de Nederlandse overheid nooit beleid voor haar veteranen ontwikkeld. Die konden hoogstens een beroep doen op particuliere organisaties. Het waren de zich organiserende Indië-veteranen die de minister van Defensie aan het eind van de jaren tachtig tot een veteranenbeleid brachten. Deze veteranen wensten bij ouder worden en pensionering nu ook publieke erkenning voor hun ‘voor het vaderland’ geleverde diensten. Zoals ‘de oorlog’ de groepering oorlogsgetroffenen uit Indië groter zichtbaarheid gaf, zo deed het veteranenbeleid dat met deze ex-soldaten.
Het monument in Roermond, onthuld op 9 september 1988, was zeker een vorm van erkenning van de circa 5000 militairen van de Nederlandse strijdmacht die in deze jaren bij gevechtshandelingen of door ziekte en ongelukken omkwamen. De naar schatting 150.000 Indonesische gesneuvelde tegenstanders hoorden daar uiteraard niet bij. Ook de Indonesische gesneuvelden aan Nederlandse zijde bleven onzichtbaar. Expliciete vermelding van hun aandeel paste niet in de opvatting van het leger als een collectieve eenheid.
Kort voor de onthulling van dit monument had de periode 1945-1949 opnieuw de publieke aandacht getrokken. Het dagblad De Telegraaf publiceerde in december 1987 delen uit het concept-hoofdstuk over de periode 1945-1949 van dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Hierin had hij de excessen ‘oorlogsmisdaden’ genoemd. In zijn uiteindelijke versie, gepubliceerd in 1988, koos ook hij in een met redenen omkleed betoog voor de term excessen. Opnieuw waren de jaren 1945-1949 onderwerp van fel debat op televisie en in de pers. Veteranen reageerden emotioneel op wat zij als ‘aantijgingen’ zagen, journalisten - vaak van een jongere generatie - even fel op deze ontdekking van onbekend Nederlandse gedrag.
| |
| |
Alsof deze gedragingen nog nooit eerder ter sprake waren gekomen, zo kwamen zij in de jaren negentig opnieuw in het nieuws. Poncke Princen, die in 1948 deserteerde, militair werd in het Indonesische leger en sindsdien in Indonesië woonde, trachtte in 1993 en in december 1994 Nederland te bezoeken. De eerste keer werd hem een visum geweigerd, de tweede keer met restricties omgeven verleend. Veteranen reageerden woedend. De media bewezen opnieuw hun geheugenzwakte en brachten het militaire optreden in de jaren 1945-1949 als een volstrekt nieuw gegeven uit de Nederlandse geschiedenis onder de aandacht.
Dat veteranen, verenigd in het Veteranen Platform, inmiddels een georganiseerde kracht waren geworden waar politiek Den Haag rekening mee hield, bleek bij de beslissing van 1995 om de koningin niet op 17 augustus op staatsbezoek naar Indonesië te laten gaan. Zij zou daardoor de herdenking van 15 augustus nauwelijks hebben kunnen meemaken. Veteranen-organisaties begeleidden haar tijdens de reis. Hoewel de koningin haar verdriet uitsprak over de jaren van strijd en de slachtoffers, bood zij geen excuses aan. De debatten hierover hadden één voordeel: zij maakten het koloniale verleden bespreekbaar. Maar ook dat duurde slechts kort.
| |
Integratie of voortgaande strijd?
Uit het voorgaande kunnen we concluderen dat de verbeelding van het koloniale verleden in Indonesië in de Nederlandse publieke ruimte na 1980 er een is geweest van ‘voortschrijdend inzicht’. Vergeten pijnpunten zijn opgedoken en genieten nu (een zekere) bekendheid. Wil dat zeggen dat de koloniale herinnering nu is geïntegreerd in de nationale?
Daar zijn zeker aanwijzingen voor. Sinds 1999 wordt 15 augustus 1945 niet alleen bij het Indisch monument herdacht, maar wordt er ook van overheidswege gevlagd. In de vele onderzoeken naar de effecten van de Tweede Wereldoorlog van de afgelopen jaren is ook aandacht besteed aan de effecten van oorlog in Azië. In het zojuist verschenen werk De Meelstreep (Amsterdam 2001), het vuistdikke boek van Martin Bosschenbroek over de opvang en terugkeer van oorlogsgetroffenen tussen 1945 en 2001, hebben de teruggekeerden uit Indië volle aandacht gekregen.
Dat de tijd van een tempo doeloe voor een eigen publiek voorbij is, blijkt ook uit de literatuur. Tot in de jaren negentig bestond er weliswaar een uitgebreide Indische literatuur over het vroegere Indië en de kampen, maar met enkele uitzonderingen vond deze zijn lezers toch vooral in eigen, dat wil zeggen in Indië geïnteresseerde kring. Die uitzonderingen betroffen enkele boeken, die het ook door hun omvang goed doen op eindexamenlijsten van middelbare scholieren, zoals Oeroeg van Hella S. Haasse en Bezonken Rood van Jeroen Brouwers. Het zijn boeken die naadloos passen in de genoemde drie onderwerpen uit de koloniale herinnering.
| |
| |
In de jaren negentig hebben oorlog en revolutie in Azië echter ook bekendheid gekregen door andere literatoren zoals Rudy Kousbroek met zijn kritische essays en herinneringen, F. Springer, Adriaan van Dis en Geert Mak. Met name de laatste twee ‘bekende Nederlanders’ hebben onwetende lezers vertrouwd gemaakt met het koloniaal verleden van hun voorouders.
Beiden zijn niet ‘Indisch’, maar wel betrokken. Beiden zijn in 1946 geboren en behoren tot de postkoloniale ‘tweede generatie’. Beiden behandelen de geschiedenis van hun familie met de nadruk op de vaders. Van Dis beperkt zich in Indische duinen (1994) tot de oorlog. Zijn verhaal past in de herinneringscultuur van de jaren negentig, waarin niet langer de interneringskampen dominant waren maar er ruimte ontstond voor verhalen van Indo-Europeanen die niet geïnterneerd werden. Zijn biografische roman maakt de koloniale erfenis en de verschillende vormen van trauma in zijn vader, moeder, zusjes en zichzelf zichtbaar. Met gepaste ironie neemt hij afstand van het racistisch discriminerende denken van zijn Indo-Europese tante en van het familieverdriet over het verlies van ‘ons Indië’.
Geert Mak is echter degene die het koloniale verleden in zijn bestseller De eeuw van mijn vader in het volle licht heeft geplaatst. Met zijn meer dan honderdduizend lezers doet hij aan ‘volksopvoeding’. Via zijn vader, die dominee
| |
| |
was in Medan (Sumatra) en de krijgsgevangenkampen aan de Birma spoorweg meemaakte en via zijn moeder en zijn broers en zusje die in Sumatra waren geïnterneerd, worden de koloniale samenleving en de oorlog zichtbaar en inzichtelijk gemaakt. In zijn breder geschiedenisverhaal heeft ook de dekolonisatie een plaats. Daarmee integreert Mak de drie genoemde sporen van het koloniale verleden die in de publieke beeldvorming zo vaak gescheiden wegen bewandelen: die van tempo doeloe, de oorlog en de revolutie. Mak vergeet daarbij het bredere perspectief niet. Hij heeft oog voor de koloniale samenleving, inclusief de Indonesische bevolking. Na zijn boek kan het koloniale verleden niet meer vergeten worden. Het behoort nu tot de gemeenschappelijke herinnering die volgens Anderson een natie mede een natie maakt.
Toch is er reden aan te nemen dat genoemde integratie van het Indische in de publieke herinneringscultuur niet automatisch tot tevredenheid van de herinneringsdragers uit Indië leidt. Er zijn al tekenen van voortgezette strijd en daarmee gepaard gaande belangen. Om twee voorbeelden - één voor de oorlog en één voor de revolutie - te noemen: inmiddels heeft ieder die de oorlog in Indië meemaakte van overheidswege f 3000,- (± € 1361,34) ontvangen als tegemoetkoming voor de kille ontvangst in Nederland. Volgens NRC Handelsblad van 10 december 2001 achtten woordvoerders van deze groep - de ‘memory-activists’ zoals de Amerikaanse wetenschapster Carol Gluck deze representanten heeft genoemd - deze geldsom te laag, zeker in vergelijking met de f 14.000,- (± € 6352,92) voor de joodse overlevenden van de oorlog, en moet er harder onderhandeld worden.
Ook de revolutie blijft omstreden. Het kritische boek van Wim van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlands imperium in Azië van 2000 heeft menig Nederlander overtuigd van de vergissing van het beleid in jaren 1945-1949. Indië-veteranen zetten hun strijd om erkenning echter op gemeente-niveau voort. En zo verschijnen er lokaal monumenten die presentie in Indië memoreren. Van een kritische visie op dat optreden blijkt daarbij weinig. Deze monumenten kunnen dan ook aanleiding geven tot felle plaatselijke conflicten over het verleden. In Leiden is het monumentje van een figuur ontdaan, in Noordwijk woedt het debat op volle sterkte.
De verbeelde Nederlandse gemeenschap blijft ten aanzien van het koloniale verleden voorlopig een verdeelde gemeenschap. Het land van nu blijft worstelen met de sporen van het land van ooit, waarvan het de kolonisator is geweest. Het is zelfs de vraag of de koloniale herinnering ooit volledig geïntegreerd kan raken in de Nederlandse. Daarvoor is zij enerzijds te klein, want zij raakt slechts enkele deelgroeperingen in Nederland. Anderzijds is zij te groot. Zij reikt over de nationale grenzen heen naar de wereld in Azië en de internationale contacten aldaar. Dat verklaart ook de blijvende fascinatie van deze herinnering voor veel Nederlanders.
|
|