| |
| |
| |
Afb. 1. Frans M. Olbrechts en drie Dan-‘slangenmeisjes’ in Man, Ivoorkust, 1938. © Fonds P.J. Vandenhoute, Gent - Foto Pieter Jan Vandenhoute.
| |
| |
| |
‘Een merkwaardige tentoonstelling van “negerkunst” te Antwerpen’
Frans M. Olbrechts (1899-1958) en de studie van de Afrikaanse kunst in Vlaanderen
Constantijn Petridis
werd geboren in 1970 in Etterbeek. Studeerde kunstgeschiedenis en oudheidkunde aan de Universiteit Gent. Was van 1998 tot 2001 postdoctoraal onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen. Is sinds 2002 docent in de kunstgeschiedenis aan Case Western Reserve University en conservator van de verzameling Afrikaanse kunst van The Cleveland Museum of Art. Publiceerde diverse artikelen over de kunst van Centraal-Afrika. Was gastcommissaris van de tentoonstelling ‘Frans M. Olbrechts op zoek naar kunst in Afrika’ die van 7 december 2001 tot 28 april 2002 werd gehouden in het Etnografisch Museum in Antwerpen.
Adres: The Cleveland Museum of Art, 11150 East Boulevard, Cleveland, Ohio 44106-1797, U.S.A.
Frans Olbrechts heeft in Vlaanderen een diepgaande invloed gehad op de ontwikkeling van de antropologie en de studie van de Afrikaanse kunst. Zijn opvattingen over de geschiedenis en de verspreiding van de kunst van Afrika bezuiden de Sahara hebben weinig aan betekenis ingeboet. Zijn methode van stijlanalyse kende veel navolging en wordt in licht gewijzigde vorm nog steeds toegepast. Olbrechts was ook een van de eersten om de vermeende anonimiteit van de Afrikaanse kunst ter discussie te stellen en aandacht te schenken aan de persoon van de kunstenaar.
Net als zijn tijdgenoten Marcel Griaule, Hans Himmelheber en Melville Herskovits, heeft deze Vlaamse wetenschapper - in de jaren 1920 opgeleid in de taalkunde aan de Katholieke Universiteit Leuven en in de antropologie aan de Columbia University in New York - de weg geëffend voor de latere studie van de kunst van sub-Saharisch Afrika. Doordat hij zijn hele loopbaan lang tegelijk hoogleraar en ‘museumman’ is geweest, heeft Olbrechts in België zijn stempel gedrukt zowel op de academische wereld als op het museumbedrijf in verband met de niet-westerse kunst en de antropologie. Via zijn publicaties, het werk van enkele van zijn meest succesvolle studenten en zijn verblijf als gast hoogleraar aan de Columbia University in 1936-37, heeft hij ook een zekere invloed uitgeoefend op vakgenoten elders in Europa en in de Verenigde Staten. Met de tentoonstelling ‘Frans M. Olbrechts op zoek naar kunst in Afrika’ en het begeleidende boek werd Olbrechts' intellectuele nalatenschap voor het eerst in een internationaal historisch perspectief geplaatst.
De relatieve onbekendheid van het wetenschappelijk werk van Olbrechts in het buitenland is deels het gevolg van het feit dat hij vooral in het Nederlands
| |
| |
Afb. 2. De Mau-kunstenaar Tyimoko Gbayoko in Gbülow, Ivoorkust, 1939. © Fonds P.J. Vandenhoute, Gent - Foto Pieter Jan Vandenhoute.
heeft gepubliceerd. Om die reden werd Olbrechts al te gemakkelijk als ‘Vlaams geleerde’ gedoodverfd. Zijn populaire publicaties bij het Davidsfonds en vooral zijn boek met de sprekende titel Vlaanderen zendt zijn zonen uit! (1942) hebben daar natuurlijk ook toe bijgedragen. Uit zijn geschriften en zijn talrijke voordrachten en lessencycli blijkt dat hij de ‘emancipatie’ van het Vlaamse volk tot zijn belangrijkste opdrachten als wetenschapsman rekende.
Op de tentoonstelling ‘Frans M. Olbrechts op zoek naar kunst in Afrika’ en in de begeleidende publicatie werd ook het werk belicht van enkele van Olbrechts' studenten en naaste medewerkers. In de eerste plaats kwamen Pieter Jan Vandenhoute en Albert Maesen uitgebreid ter sprake. Vandenhoute heeft als Olbrechts' opvolger de traditie van zijn leermeester aan de Universiteit Gent voortgezet, terwijl Maesen als conservator en later directeur van het Tervuurse museum ervoor gezorgd heeft dat zijn opvattingen ook in deze instelling gehandhaafd bleven. De tentoonstelling huldigde tevens twee recent overleden Olbrechts-discipelen: Marie-Louise Bastin, gewezen docen- | |
| |
te aan de Université Libre de Bruxelles, en Adriaan Claerhout, voormalig conservator van de Oudheidkundige Musea van de Stad Antwerpen. Twee andere Olbrechts-studenten van het eerste uur komen in de tentoonstellings-publicatie zelf aan het woord: Daniel Biebuyck, emeritus van de University of Delaware (Newark, U.S.A.), en Herman Burssens, emeritus van de Universiteit Gent.
Olbrechts was een van de eersten om de Afrikaanse sculptuur op wetenschappelijke wijze als kunst te bestuderen en tentoon te stellen. Dat hij zich terdege bewust was van die nieuwe aanpak, komt onder meer tot uiting in zijn inleiding op de catalogus bij de tentoonstelling ‘Kongo-kunst’ die van 24 december 1937 tot 16 januari 1938 werd gehouden in Antwerpen. De rol die het Vlaamse expressionisme heeft gespeeld in Olbrechts' waardering voor de ‘primitieve kunst’ ligt voor de hand. Vooral met Frits van den Berghe onderhield hij goede betrekkingen. Van den Berghe was trouwens een fervent verzamelaar van Afrikaanse kunst en een van de bruikleengevers voor de genoemde Antwerpse tentoonstelling.
Na zijn studietijd aan de Columbia University en zijn veldwerk bij diverse Noord-Amerikaanse Indianengroepen, keerde Olbrechts in 1929 naar België terug om er als attaché aan de slag te gaan bij de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel, het zogenaamde Jubelparkmuseum. Hij werd er belast met de Afdeling Etnografie, die tot aan zijn komst zo goed als verwaarloosd was geweest. In die tijd herbergde het Jubelparkmuseum ook een verzameling Afrikaanse kunst en etnografica. In opdracht van deze instelling maakte Olbrechts in 1933 zijn eerste verkennings- en verzameltocht door West-Afrika. Met deze tocht nam hij in zekere zin afscheid van zijn werkzaamheden als Amerikanist en vatte hij een nieuwe ‘loopbaan’ aan als Afrikanist. Kort na zijn West-Afrikaanse reis publiceerde hij Het roode land der zwarte kariatieden (1935).
Olbrechts was toen ook al actief als docent. Hij voerde in 1932 de studie van de ‘primitieve kunst’ in aan de Universiteit Gent, een van de weinige Europese onderwijsinstellingen waar men vandaag nog steeds een doctorsgraad kan behalen in de kunstgeschiedenis of kunstwetenschappen met een specialisatie in de ‘primitieve kunst’ (thans ‘etnische kunst’ genoemd). Olbrechts stichtte er in 1939 een ‘Centrum voor de Studie der Afrikaansche Kunst.’ Samen met het Antwerpse Museum Vleeshuis was de Gentse universiteit in 1938-39 medeorganisator van de Ivoorkustexpeditie (afb. 1). Tijdens de Ivoorkustexpeditie van 1938-39 brachten Olbrechts' studenten Pieter Jan Vandenhoute en Albert Maesen de contextuele benadering, die Olbrechts in zijn publicaties en tijdens zijn colleges verdedigde, in praktijk. De proefschriften die Vandenhoute en Maesen respectievelijk in 1945 en 1946 voorlegden, waren overigens de eerste op veldwerk gebaseerde monografische
| |
| |
Afb. 3. Onbekende Songye-kunstenaar (Democratische Republiek Kongo), vrouwelijke figuur (detail), vóór 1920, hout, kauri's, h. 40,5 cm, Etnografisch Museum, Antwerpen, AE 744. © Fotodienst Stedelijke Musea Antwerpen - Foto Michel Wuyts.
doctorsproefschriften in de Afrikanistische kunstgeschiedenis ter wereld. Centraal in hun onderzoek stond de kunstenaar, zijn opleiding, sociale positie, werkmethode en inspiratie (afb. 2).
Toen Olbrechts in 1947 directeur werd van het Museum van Belgisch-Kongo, zoals het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren sinds 1908 heette, nam zijn loopbaan een nieuwe wending. Zijn functie verschafte hem een sleutelpositie in de verdere ontplooiing en professionalisering zowel van de antropologie als van de studie van de Afrikaanse kunst. Als directeur van de Afdeling Menswetenschappen van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Centraal-Afrika (IWOCA) heeft hij het antropologische veldonderzoek in Centraal-Afrika in het begin van de jaren 1950 mee gelanceerd. Door zijn persoonlijke inzet hebben een aantal Belgische en buitenlandse jonge wetenschappers de kans gekregen om onderzoek op het terrein te verrichten. Luc de Heusch, emeritus van de Université Libre de Bruxelles, die ook in Frans M. Olbrechts (1899-1958). Op zoek naar kunst in Afrika aan het woord komt, was net als eerder genoemde Daniel Biebuyck een van de uitverkorenen.
Olbrechts' studieverblijf aan de Columbia University en zijn veldwerk bij de Oostelijke Cherokee, Tuscarora en Onondaga van 1925 tot 1929 werden in de tentoonstelling ‘Frans M. Olbrechts op zoek naar kunst in Afrika’ geïllustreerd aan de hand van door Olbrechts ter plaatse verzamelde objecten, fotografische documenten en geschreven bronnen. Vervolgens kwamen de twee West-Afrikaanse expedities waaraan Olbrechts deelnam aan de orde. Het veldonderzoek van zijn leerlingen Vandenhoute en Maesen werd gedo- | |
| |
cumenteerd door de voorwerpen die ze ter plaatse verzamelden en die thans bijna alle bewaard worden in het Etnografisch Museum te Antwerpen en de Etnografische Verzamelingen van de Universiteit Gent. Ook waren een groot aantal onuitgegeven foto's van de tweede Ivoorkustreis van 1938-39 op de tentoonstelling te zien. Van uitzonderlijke historische waarde zijn de filmen de geluidsopnames die Vandenhoute heeft nagelaten. Naast een optreden met een masker dat vandaag in het Etnografisch Museum wordt bewaard, legde Vandenhoute onder meer de vervaardiging van een houtsculptuur op film vast.
De tentoonstelling ‘Kongo-kunst’ van 1937-38 vormde het hart van de tentoonstelling ‘Frans M. Olbrechts op zoek naar kunst in Afrika.’ De expositie in de Stadsfeestzaal op de Meir was een eerste concrete toepassing van Olbrechts' innovatieve ‘Gentse methode’ om de Afrikaanse kunst zowel naar de vorm als naar de context te bestuderen. In 1937 nodigde het Antwerpse stadsbestuur Olbrechts uit om een tentoonstelling te organiseren over de kunst van het toenmalige Belgisch-Kongo. De tentoonstelling werd begeleid door een korte catalogus die als basis zou dienen voor Olbrechts' meesterwerk in de kunstwetenschap over Afrika: Plastiek van Kongo, in 1946 uitgegeven door de Standaard-Boekhandel. Los van het feit dat de stad een aantal privé-verzamelaars telde die zich op de kunst van de kolonie toelegden, bevatten de stedelijke verzamelingen toen al een van de belangrijkste collecties Kongolese kunst ter wereld. In 1920 werden immers zo'n zestienhonderd voorwerpen aangekocht van de Antwerpse verzamelaar en handelaar Henri Pareyn. Deze objecten vormen nog steeds de kern van de Afrika-afdeling van het Etnografisch Museum en enkele ervan gaan thans door als meesterwerken in hun soort (afb. 3, 4).
De Antwerpse tentoonstelling van 1937-38 was in vele opzichten revolutionair te noemen. Nooit tevoren was een tentoonstelling van die omvang aan de kunst en cultuur van een deel van Afrika gewijd. De tentoonstelling ‘Kongo-kunst’ bestond uit drie afdelingen. Behalve de ‘Historische Afdeeling’ die 97 catalogusnummers telde en de ‘Afdeeling Moderne Kunst’ die ongeveer 130 werken verenigde, bestond de ‘Afdeeling Kunst in Kongo’ uit niet minder dan 1525 catalogusnummers. Op de recente tentoonstelling waren 72 van deze 1525 voorwerpen terug te vinden. Net als op de tentoonstelling ‘Kongo-kunst’ ging het vooral om antropomorfe beelden. In de geest van Olbrechts' tentoonstelling werd getracht om reeksen van typologisch verwante sculpturen samen te brengen en ze in de door Olbrechts onderkende stijlgebieden te groeperen. Vele van de geselecteerde kunstwerken werden sinds 1938 niet meer tentoongesteld.
Dankzij de enthousiaste medewerking van een groot aantal privé-verzamelaars zette de tentoonstelling ‘Kongo-kunst’ vele onbekende voorwerpen
| |
| |
Afb. 4. Onbekende Luba-kunstenaar (Democratische Republiek Kongo), pijl- en booghouder met vrouwelijke kariatide, vóór 1920, hout, h. 59,5 cm, Etnografisch Museum, Antwerpen, AE 722. © Editions Dapper, Parijs - Foto Hughes Dubois.
in het licht en kon de ambitie worden waargemaakt om niet ‘enkele uitgelezen stukken, die reeds meermaals op vorige tentoonstellingen het voorwerp van bewondering en waardering geweest waren, andermaal voor het oog van het publiek te brengen’ (Olbrechts 1946, p. 10). De Antwerpse tentoonstelling van 1937-38 onderscheidde zich ook van haar voorgangers door, enerzijds, niet alleen het esthetische aspect, maar ook de ‘sociale functie’ van de kunstwerken aan bod te laten komen en, anderzijds, de ‘verschillende stijl-gebieden van de kunst van Kongo overzichtelijk’ te groeperen.
In zijn inleiding op de catalogus schrijft Olbrechts dat vroegere tentoonstellingen gewijd aan de kunst van Kongo verkozen ‘de kunstvoorwerpen alleen esthetisch tot hun recht te laten komen.’ In Antwerpen werd daarentegen voor het eerst gekozen voor een ‘tentoonstellingstechniek’ gebaseerd op de methodes die aan de Universiteit Gent op de studie van de ‘primitieve kunst’ werden toegepast: ‘[i]n de eerste plaats werd getracht vnl. het plastisch kunstwerk van Kongo stylistisch te ordenen en het materiaal op zulke wijze ten toon te stellen, dat wederzijdsche invloeden, ook voor den niet-ingewijde, duidelijk zichtbaar zijn. In de tweede plaats werd er naar gestreefd de rol die de kunst in het leven van de bevolking speelt overzichtelijk voor te stellen...’ (Olbrechts 1937, p. 12).
| |
| |
De geschiedkundige afdeling had als doel ‘het publiek bekend te maken met de innige betrekkingen die, in de XVIe eeuw, tusschen Afrika en de Scheldestad bestaan hebben’ (Denucé 1937, p. 95). Aan de hand van de studie van documenten bewaard in het stedelijk Archief werd aangetoond dat Antwerpen drie eeuwen geleden ‘de eerste Afrikaansche koloniale markt geweest was.’ Het doel van de afdeling gewijd aan de ‘moderne kunst met betrekking tot Kongo’ - waarvan de uitwerking was toevertrouwd aan Pieter Jan Vandenhoute - bestond erin ‘de algemeene bedrijvigheid aantoonen in het kunstwerk dat bij “onze” kunstenaars door het leven en de gewoonten der inboorlingen van Kongo geïnspireerd werd’ (Vandenhoute 1937, p. 112). De tentoonstelling omvatte zowel overwegend ‘wetenschappelijke’ of documentaire bijdragen als meer ‘artistieke’ bijdragen. Tot deze laatste categorie rekenden de tentoonstellingsmakers werk van onder meer Pierre de Vaucleroy en Henri Kerels. Verwijzend naar Paul van Ostaijen, Jozef Cantré en de gebroeders Oscar en Floris Jespers, betoogt Vandenhoute (1937, p. 111) dat de belangstelling voor het ‘inheemsche kunstwerk’ ook in ons land een invloed had op de ontwikkeling van de moderne kunst.
De afdeling gewijd aan de (traditionele) Kongo-kunst wordt in de catalogus ingeleid door een algemeen artikel van de hand van Olbrechts over ‘De kunst van Kongo in het kader der Afrikaansche kunst’ en een artikel van Albert Maesen over de ‘Kunststijlen in Kongo.’ Het is dit laatste luik dat Olbrechts in Plastiek van Kongo verder heeft uitgewerkt en dat vandaag als zijn belangrijkste bijdrage tot de studie van de Afrikaanse kunst wordt beschouwd. De inbreng van Maesen, die overigens als medeauteur vermeld staat op de titelpagina van Plastiek van Kongo, is hierbij niet te onderschatten. Hij is ook verantwoordelijk voor de vele latere wijzigingen aan het oorspronkelijke schema.
Uit de catalogus van 1937 blijkt dat de onderscheiden stijlgebieden of ‘regionale afdeelingen’ slechts het middenluik van de drie delen van de ‘Afdeeling Kunst in Kongo’ vormden. Het eerste deel bestond uit de zaalversiering. Daartoe rekenden de tentoonstellingsmakers behalve raffiaweefsels en gevlochten matten ook maskers. Centraal in de zaal stonden een aantal maskerkostuums op mannequins opgesteld, omringd door grote trommels. Op het derde deel van deze afdeling werd, ‘nadat de bezoeker een inzicht gekregen [had] in de verschillende stijlgebieden’, een overzicht geboden van ‘de plaats die de kunst inneemt in het leven van de bevolking van Kongo.’ Net als in de Kongo-kunsttentoonstelling, is ook in het latere boek slechts de helft gewijd aan de ‘morphologic van het kunstwerk’, zoals Olbrechts het daar noemt, terwijl de andere helft is voorbehouden aan de ‘functie van het kunstwerk.’ De volgende aspecten worden er behandeld: inspiratiebronnen; kunst en godsdienst; symbolisme; kunst en staatsinstel- | |
| |
lingen; kunst in het dagelijkse leven; de kunstenaar; en ten slotte de wisselwerking tussen de kunst van de ‘hoogcultuur’ en die van Kongo.
Ondanks de aandacht die aan de ‘sociale functie’ van de getoonde voorwerpen werd besteed, was de tentoonstelling van 1937-38 in de eerste plaats gericht op formele en stilistische aspecten. Behalve het onderscheiden van een aantal stijlgebieden, wilde Olbrechts ook de stijlkarakteristieken voor elk gebied nader bepalen. Terecht schrijft Olbrechts (1946, p. 12) dat ‘aan deze stijlkarakteristieken tot hiertoe bij de studie van de kunst van Kongo haast geen aandacht [was] geschonken.’ Belangrijk is dat het voor Olbrechts ging om de voorstelling van de voorwerpen als kunst eerder dan als etnografica. Zoals het in een toenmalig weekblad staat: ‘... toch is de opzet van de tentoonstelling in de eerste plaats de KUNST van (en over) Congo in het licht te stellen: het zal niet een tentoonstelling van “Zeden en Gewoonten” van Congo zijn, nog minder een “Koloniale” Tentoonstelling. Er zal niets verwaarloosd worden om de tentoonstelling smaakvol en aantrekkelijk in te richten’ (ABC, vol. VI, nr. 41, 31 oktober 1937).
Nieuw was deze benadering strikt genomen niet. Olbrechts volgde hier duidelijk het voorbeeld van de grote tentoonstellingen over Afrikaanse kunst die in het begin van de jaren 1930 plaatsvonden in Parijs, Brussel en New York. Niettemin benadrukt Olbrechts (1937, p. 12) dat door de gevolgde ‘tentoonstellingsmethode’ op de Antwerpse expositie ‘werk voorkomt dat elders, waar een zuiver esthetische maatstaf werd gebruikt, wellicht geweerd zou geweest zijn.’ Hij verantwoordt zich als volgt: ‘[d]at de huidige inrichters hierdoor echter niet beschuldigd worden van gemis aan smaak of tekort aan esthetisch inzicht. ... De aanwezigheid van een onbeholpen gebeiteld beeld, herkomstig van een stam die arm is aan talenten omdat hij zich aan de peripherie, aan de grens, van artistiek vruchtbare centra bevindt, ... blijkt ons gewettigd door het licht dat het werpt op stijlproblemen, en op problemen van stylistische karakteristieken en van technische uitvoering.’
Het belang van zowel de Kongo-kunsttentoonstelling als Plastiek van Kongo is vooral te situeren op het vlak van het onderzoek naar de stijlkenmerken van de Kongolese kunst en de indeling van de kunst van Kongo in stijlgebieden. Op basis van zijn onderzoek naar stijlkarakteristieken kwam Olbrechts (1937, pp. 25-60) in de Kongo-kunsttentoonstelling tot een onderscheid tussen vier stijlgebieden: 1. Kuba; 2. Beneden-Kongo; 3. Noordoost; en 4. Luba. In Plastiek van Kongo (1946) werd de volgorde van de behandelde stijlgebieden gewijzigd. Ook de onderverdeling binnen deze overkoepelende stijlgebieden werd op sommige plaatsen aangepast. Aan het Luba-stijlgebied wordt in Plastiek van Kongo de meeste aandacht besteed. De auteur merkt op dat ‘er wellicht geen stijlgebied in Kongo [is] waar een grooter aantal substijlen aan te treffen is dan hier’ (Olbrechts 1946, p. 65). Interessant zijn de
| |
| |
redenen die Olbrechts (1946, pp. 85-86) opgeeft om de gebrekkige kennis van de sculptuur uit het noorden en het oosten van Kongo te verklaren. Daartoe rekent hij niet alleen het feit dat deze streken veel armer zijn aan plastische kunst dan het zuiden van Kongo, maar ook het feit dat de sculptuur van die gebieden - steeds volgens Olbrechts - esthetisch weinig aantrekkelijk is en derhalve weinig belangstelling bij westerse onderzoekers heeft gewekt.
Zowel de systematische bestudering van stijlkarakteristieken als de methodische afbakening van stijlgebieden en ‘substijlen’ werden door Olbrechts in de studie van de Afrikaanse kunst geïntroduceerd. In eerdere overzichtswerken werd de Kongolese kunst op vrij willekeurige wijze op etnische of geografische gronden geïdentificeerd. Olbrechts koesterde echter niet de illusie dat met zijn Plastiek van Kongo het laatste woord over stijlgebieden in Kongo gezegd was en beschouwde de door hem voorgestelde indeling zelf als voorlopig, ‘met dien verstande evenwel, dat we de meening toegedaan zijn, dat grosso modo de door ons voorgestelde grenzen ook in de toekomst gehandhaafd zullen blijven’ (1946, p. 36). Inmiddels, meer dan een halve eeuw na de publicatie van Plastiek van Kongo, werd Olbrechts' voorspelling ruimschoots bevestigd.
| |
Bibliografie:
denucé, jan, ‘Afrika en Antwerpen in vroeger eeuwen’, in: Tentoonstelling van Kongo-kunst, pp. 95-98, Antwerpsche Propagandaweken, Antwerpen, 1937. |
maesen, albert, ‘Kunststijlen in Kongo’, in: Tentoonstelling van Kongo-kunst, pp. 15-17, Antwerpsche Propagandaweken, Antwerpen, 1937. |
maesen, albert, ‘De plastiek in de kultuur van de Senufo van de Ivoorkust (Fransch West Afrika)’, doctors-proefschrift, Rijksuniversiteit te Gent, 1946. |
olbrechts, frans m., Het roode land der zwarte kariatieden, Davidsfonds, Leuven, 1935. |
olbrechts, frans m., ‘De kunst van Kongo in het kader der Afrikaansche kunst’, in: Tentoonstelling van Kongo-kunst, pp. 11-14, Antwerpsche Propagandaweken, Antwerpen, 1937. |
olbrechts, frans m., Vlaanderen zendt zijn zonen uit!, Davidsfonds, Leuven, 1942. |
olbrechts, frans m., Plastiek van Kongo, met medewerking van Albert Maesen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946. |
petridis, constantijn, red., Frans M. Olbrechts (1899-1958). Op zoek naar kunst in Afrika, Etnografisch Museum, Antwerpen, 2001. |
vandenhoute, pieter jan 1.., ‘Moderne kunst met betrekking tot Kongo’, in: Tentoonstelling van Kongo-kunst, pp. 109-112, Antwerpsche Propagandaweken, Antwerpen, 1937. |
vandenhoute, pieter jan 1.., ‘Het masker in de kultuur en de kunst van het Boven-Cavally-gebied’, doctors-proefschrift, Rijksuniversiteit te Gent, 1945. |
|
|