| |
| |
| |
A. Roland Holst (1888-1976) - Foto Letterenhuis / AMVC, Antwerpen.
| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
A. Roland Holst
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a.: historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht
‘Doorheen oude sneeuwbui van slaap / In ommezien van ...’ - nee, niet van ‘eeuwen’, maar dan toch van ruim zes decennia - ‘was ik weer bij die eerste dreven’, in casu mijn kennismaking met de overrompelende poëzie van A. Roland Holst. Ik zie mij, achttien jaar oud, op een regenachtige zondagmorgen in bed liggen, tijdens een logeerweekend bij vrienden. Ik sloeg Voorbij de wegen open:
Het najaar waait de duisterende landen
regenend over, en oneindig groot
zijn de verlatenheden van den dood.
Bleek schuimt de zee over de lage stranden
Van stonde af aan was ik volkomen overweldigd. En een half jaar nadien, op een late gouden oktobermiddag in 1939, zie ik mij zitten bij het raam in het ouderlijk huis met Een winter aan zee in handen, opnieuw van de eerste verzen af ten diepste gegrepen:
Eens liep zij hoog te spreken
langs de Noordzee; een dag
kermde er om aan te breken -
sprekend nog met de nacht.
Sinds haar de stad doorzwijmelt
klimt op de kou om mijn stem
een meeuw, en kermt en tuimelt.
Van geen andere dichter heb ik zo pregnante herinneringen aan de
| |
| |
kennismaking met zijn werk. Vandaar dat ik heel lang geaarzeld heb of ik in deze reeks wel een beschouwing zou mogen schrijven over de poëzie van de man die tijdens zijn leven alom bewonderd werd als ‘onze grootste levende taalmeester’ (Nijhoff), ‘de eerste onder ons’ (Bloem), ‘onze grootste dichter’ (Vestdijk), ‘op dat europese peil’ (du Perron), ‘een van de grootste figuren in de huidige europese literatuur’ (Marsman). En ook latere generaties deden nauwelijks onder voor de oudere in respect voor het werk van de man die na de oorlog ‘de Prins onzer dichters’ ging heten. Paul Rodenko bijvoorbeeld deelde in zijn bloemlezing Met twee maten (1969) aan Holst meer verzen toe dan aan enig ander poëet en ook Komrij nog koos tien verzen uit zijn werk, het maximale aantal.
Maar toen was het voorbij: Rob Schouten en Rogi Wieg schopten hem in De 100 beste gedichten van deze eeuw (1994) de deur uit, samen met Boutens en Marsman, ‘omdat hun belang voornamelijk historisch is geworden.’ En Jan van der Vegts voortreffelijke biografie, verschenen in 2000, bleek in de pers - veelzeggend genoeg - bijna uitsluitend belangstelling te wekken voor het tumultueuze liefdesleven van de dichter. De editie van zijn gedichten in het vierdelige Verzameld werk uit 1981/83 (oplage 2000 exemplaren), raakte eerst halverwege de jaren negentig uitverkocht en wordt niet herdrukt; de delen Proza zijn zelfs nu nog verkrijgbaar. En dat terwijl van Bloem, die zich nadrukkelijk als de mindere van zijn collega-dichter beschouwde, onlangs een zestiende (in feite: twintigste) druk van zijn Verzamelde gedichten is verschenen. Er rest geen andere conclusie dan dat het werk van Holst nauwelijks of in het geheel niet meer wordt gelezen.
Het was, als ik het wel heb, Edith Sitwell, die eens schreef dat ze door de verzen van Dylan Thomas gegrepen was, nog vóór ze goed en wel door had wat er eigenlijk in werd uitgedrukt. Wat Van Vriesland over Holst zegt, komt daar dicht in de buurt: ‘De voor poëzie gevoelige behoeft er geen afgetrokken overwegingen aan vast te knopen, noch hun oorsprong te ontleden. Voor hen [sic] volstaat het, hun bezwerende kracht te ondergaan, en hun onmiddellijkheid als beeld.’ Het zou weinig moeite kosten om een hele reeks overeenkomstige uitspraken bijeen te brengen van andere critici. Telkens weer wordt de nadruk gelegd op de vervoerende klank en het meeslepende ritme van de gedichten, die de lezer aangrijpen: ‘Hymnisch-rhapsodisch’ noemt Vestdijk ze en Hendrik de Vries spreekt van ‘het hiëratische en het herosche’, ‘de sterk ritueel en profetische toon’.
Dit heeft ongetwijfeld gegolden voor mijzelf en voor de grote meerderheid van Holsts bewonderaars van destijds, want zijn verzen zijn dikwijls op zichzelf al moeilijk te bevatten door de ingewikkelde en soms gewrongen bouw van de zinnen, zowel als door het verheven archaïsche woordgebruik. Om nog niet te spreken van zijn beelden. De dichter heeft voor de schepping
| |
| |
van zijn transcendentale wereldvisie het nodige ontleend aan de Keltische mythologie en, met name waar het de figuur van Helena betreft, (via Yeats) aan de Griekse, maar de wereld, of beter: de vóórwereld aan gene zijde, ver over zee, waar hij naar hunkert, is in wezen zijn eigen creatie, voor de evocatie waarvan hij een complex van particuliere symbolen heeft geschapen. Van Vriesland spreekt zelfs van ‘autistische denkvormen’. Bovendien maken deze in de loop van zijn werk een ontwikkeling door, waarbinnen hun waarde aan verschuivingen onderhevig is. Jan van der Vegt heeft dit proces gedetailleerd aan het licht gebracht in zijn uitvoerige studie De brekende spiegel; ontwikkeling, samenhangen, achtergronden bij A. Roland Holst (1974), een werkstuk waarover de dichter zelf in een exemplaar schreef: ‘Met de inhoud van dit werk kan ik mij geheel vereenigen.’
Wat mogen de oorzaken zijn van het vergaan dezer glorie? Naar mijn gevoelen zijn die tweeërlei. In de eerste plaats spreekt het taalgebruik van de dichter de huidige lezer niet meer aan. Kees Fens bijvoorbeeld citeert de beginstrofen van ‘Een winteravondval’:
Gouden stille kusten en de zee nog blauw,
en de blijde vele golven, die er spelen,
en die witte vlucht van vooglen - o, de vele
meeuwen zwevend door de zuiverende kou,
zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?
en schrijft vervolgens, in overeenstemming met het hiervoor gezegde: ‘Het kan wel eens het eigene zijn van strofen en regels als deze dat de bezwerende kracht ervan groter is dan de mogelijkheid tot betekenisgeving. Dat vermogen tot betovering verloor Holsts poëzie voor velen. En toen bleef er voor hen niet zoveel meer over.’ Hij meent dat dit te maken moet hebben ‘met het karakter van de poëzie vanaf de jaren vijftig. De woordbetekenis stond daarin centraal. En bij de lezers het vragen daarnaar.’ En inderdaad, de poëzie die tot de dag van vandaag overeind is gebleven: het rijpe werk van Nijhoff en Bloem, dat van Slauerhoff en Achterberg, is, zeker in het kader van hun tijd beschouwd, geschreven in ‘on-literaire’, directe taal.
De tweede reden zou heel wel kunnen zijn, zoals W.J. van den Akker eens zei, dat deze dichters zich intensief bezig hielden met de essentiële levensvragen zonder daarvoor een oplossing gereed te heben, terwijl Holst hautain de wereld de rug toekeerde en zijn particuliere metafysica creëerde: ‘Geen aan- | |
| |
hang dezer duistren, noch 't vermetel / streven ten zetel, / dien zij met onderworpen ruggen schoren ...’, zoals er staat in ‘Het gebed van den harp-speler’, om vervolgens in eenzaamheid het contact te zoeken met ‘die andre wereld, die de golven zingen’:
Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij -
die daar leven zingen, en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste dromen
slechts de stervende vervoerden overkomen -
waar de mensen eenzamer en schoner zijn.
En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,
een herinnering of al een voorgevoel?
Houdt het leven met een ongeweten doel
mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen?
Toegegeven: ook voor mij heeft deze poëzie een deel van haar glans verloren, maar intussen kan ik me moeilijk voorstellen dat de huidige onverschilligheid ten aanzien van Holsts poëzie van blijvende aard zal zijn. Er is, naast de ‘zakelijken’ van de jaren zestig en later, inmiddels toch ook weer een aantal dichters aan het woord gekomen die complicaties van taalgebruik en zingeving in hun verzen niet schuwen en die desondanks waardering vinden. En uit een deel van de hierboven gegeven citaten mag blijken dat de verzen van de Bergense dichter lang niet altijd ontoegankelijk zijn voor de niet-ingewijde lezer, zoals eens te meer duidelijk wordt uit de bloemlezing Alleen met de zee, die Fens in 1988 uit zijn werk samenstelde en die inmiddels twee maal herdrukt is.
Al vrij spoedig na de eerste opbouw van zijn mythe in Voorbij de wegen ziet Holst bij herhaling de dreigende mislukking van een opgaan in zijn metafysische fantasmagorie onder ogen, zoals in het indrukwekkende vers ‘De nederlaag’ uit De wilde kim (1925), waar ‘hij, die ikzelf had kunnen zijn’, zijn superieure alter ego uit die andere wereld, aan hem verschijnt en hem verwijt: ‘Gij zijt van mij naar slavernij gevlucht; / en nooit, tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden / mijn baan breekt naar uw roepend hart, kom ik terug.’ Maar zijn pogen laat niet af.
Het moeilijkst toegankelijk is zijn volgende bundel, Een winter aan zee uit 1937, waarin hij de versvormelijke discipline tot het uiterste heeft opgevoerd.
| |
| |
Het werk bestaat uit 63 achtregelige verzen, in wezen gebaseerd op een jambisch patroon, die alle hetzelfde rijmschema bezitten. Du Perron noemde het ‘apocalyptisch duistere en intense poëtische notities’. En L.H. Mosheuvel had in zijn dissertatie Een roosvenster bijna 300 pagina's nodig voor een interpretatie. Desondanks zou het Holsts grootste publieke succes worden. Hoewel er ook van zijn vorige bundels verscheidene herdrukken zijn uitgekomen, is het een uniek feit dat er van dit laatste werk tenminste een twaalftal is verschenen. Het spreekt vanzelf dat ik in dit verband onmogelijk nader kan ingaan op dit werk. Het zou wel eens kunnen zijn dat de dreiging van de naderende oorlog, die doorklinkt in de bundel: ‘Der volkren sombre maren / luiden tot in dit land’ daarvoor mede verantwoordelijk is geweest. De dichter zelf heeft, ook alweer veelzeggend genoeg, gehoor gegeven aan de aandrang van vrienden om een nadere toelichting. In de latere drukken is deze ‘Rekenschap voor Een winter aan zee’ opgenomen.
De volgende verzameling, Onderweg, kwam uit in 1940. (In 1947 zou een sterk uitgebreide herdruk verschijnen in twee afzonderlijke bundels: Onderweg en Tegen de wereld.) Naast een aantal vroegere verzen die niet eerder gebundeld waren, bevatte die ‘Enkele tijdgedichten’, waarin de dichter blijk gaf zich ernstig te bekommeren om het lot dat ons te wachten stond, zoals in ‘Zwaar weer op til’ uit augustus 1939:
De ophanden storm zal hol uitruisen
als straks het ondergraven Kruis
omver zakt, en die andre kruisen
zijn stukgerateld en het Huis
Europa puin is - Heerst, fanatisch
aanbeden, in een stalen kou
de maansikkel dan aziatisch
Clandestien publiceerde hij in de oorlog zijn indrukwekkende ‘In memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak’ en ‘Voor West-Europa’: ‘Een volk van knechten komt de wereld knechten, / aangevoerd door een brullende onderkaak.’ Zijn houding gedurende de oorlog was moedig, getuige de brief die hij aan de ‘Kultuurkamer’ durfde schrijven toen hij werd gedwongen tot toetreding: ‘Thans blijkt mij ... dat ik niet met een Nederlandsche cultuurmaatregel te maken heb, doch met een Duitsche politiemaatregel. ... Naar men mij verzekert, is het aan de leiding dezer Cultuurkamer, te beslissen of ik al dan niet als lid zal worden goedgekeurd. // Het moet mij van het hart, U te verzekeren, dat uw afkeuring door mij op hoogen
| |
| |
prijs zal worden gesteld.’ Dit leidde ertoe dat hij moest onderduiken en aan deze verbanning uit zijn huis te Bergen danken we het aangrijpende vers ‘In ballingschap’, waarvan ik de eerste en de laatste strofe citeer:
Ik kon vannacht niet slapen, zo heb ik gesmacht
naar de enige aardse stem die mij nog kan verlossen:
naar dat groot aangaan van de zee bij de Hondsbossche,
de lange wering in het noorden van den nacht.
Wel had een stem het buiten over heide en bossen -
maar heeft de nachtwind ooit een balling troost gebracht?
Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -
O, enige aardse stem die mij nog kan verlossen,
wat moest die nachtwind, zeurend over heide en bossen,
dit murw heimwee nog blijven paaien met oud zeer?
O, eens bezield heimwee... O, roep van de Hondsbossche...
Maar glazen deuren sloten dat betreurd weleer.
In de jaren 1958 tot 1970 zouden er liefst zes nieuwe bundels van Holst uitkomen, (nog afgezien van zijn vaak geestige kwatrijnenstrijd met Vestdijk Swordplay - wordplay en het huwelijksvers ‘Aan Prinses Beatrix’), maar helaas bleek hij in deze periode, zoals heel wat dichters op leeftijd, voornamelijk te zijn vervallen in zelfherhaling. Het aantal opmerkelijke verzen in deze, overdadig aandoende, oogst is gering. Tòt er, in 1976 - het jaar waarin hij zou overlijden - een laatste bundel verscheen, onder de ironisch aandoende titel Voorlopig. Zoals Boutens' laatste bundel Tusschenspelen, verschenen in het jaar voor zijn dood, terecht door Vestdijk ‘een literaire wedergeboorte’ werd genoemd, mag dit ook van Holsts zwanenzang worden gezegd. Oog in oog met de naderende dood legde hij zijn ingewikkelde zinsbouw vrijwel geheel af, evenals het archaïserend woordgebruik, zoals bijvoorbeeld duidelijk blijkt uit het schokkende ‘In-memoriam Simon Vestdijk’:
Hij zat wat voorovergebogen
toen hij mij voor het laatst aankeek.
Ik wist niet dat twee open ogen
zo leeg konden zijn. Ik ontweek
zijn blik niet, kon die niet ontwijken.
Het was kort voor zijn laatste reis.
Doodstil zat hij naar mij te kijken
| |
| |
En ook zijn transcendentale symbolenwereld is in de grote meerderheid van deze naakte verzen vrijwel totaal ineengestort. Als hij zijn eerder genoemde evenbeeld uit die andere wereld ontmoet, zegt dit: ‘over ons wordt voorgoed gezwegen. / Wij staan alleen onder de maan.’ en het loopt uit op: ‘Ik bleef alleen onder de maan.’ Hij mag zich afvragen: ‘De wolkenwerelden van weleer / zijn zij nog ergens nagebleven?’, hij wordt nog slechts geconfonteerd met ‘Angst, / het spook dat in de hoge spiegel woont’. Het kristal, waarin eenmaal die voorwereld lag te blinken, is verworden tot ‘vijf maankristallen’ die hem omsingelen: ‘Het beleg / werd doodstil om zijn leven dichtgeslagen. / Hem bleef geen hoop meer op, waar ook, een uitweg. / Een lege maan bescheen zijn laatste vragen.’ En de meeuwen, eenmaal de boodschappers van het overzeese heil, jagen hem nu angst aan: ‘... hoe werden meeuwen wolven, / huilende wolven, en de zee de dood?’ En in een van de laatste verzen, ‘Wat was’, zijn zij stemloos geworden:
Toen er niets meer dan afbraak overbleef
deed hij de glazen deuren langzaam open
en trad naar buiten en dacht: ik weerstreef
niet meer en zie van hopen en wanhopen
af nu het graf mij wacht. Ik heb geleefd,
gedronken en gegeten wat ik wilde
en alles wat ik in de avond schreef
blijft naast mij. Toen hij eindelijk verkilde
en zich neerlegde op het doodstil terras
vlogen er meeuwen over zonder kreten.
Zij vlogen over naar wat eenmaal was,
naar lief en leed en naar voorgoed vergeten.
Zeker, dit is geen opgewekte poëzie, maar de pregnantie valt, lijkt mij, door niemand te ontkennen. Het beste wat ik mag hopen, is dat het bovenstaande toch sommige lezers zal aansporen tot een nadere of hernieuwde kennismaking met dit werk. De uitstekende bloemlezing van Fens is nog verkrijgbaar!
|
|