| |
| |
| |
Leesplankje - Collectie Stedelijk Musum Het Catharina Gasthuis, Gouda.
| |
| |
| |
Waarom het Nederlands geen wereldtaal is geworden
Kees Groeneboer
werd geboren in 1952 te Mijndrecht. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de V.U. Amsterdam en promoveerde aan de R.U. Leiden. Is als academisch adviseur van de Nederlandse Taalunie in Indonesië verbonden aan de Universitas Indonesia te Depok en het Erasmus Taalcentrum te Jakarta. Publiceerde voornamelijk over het onderwijs Nederlands in Indonesië en over de door de Nederlandse overheid gevoerde taalpolitiek in Nederlands-Indië.
Adres: Jl. Benda 39B Kemang, Jakarta Selatan, Indonesia.
‘Dikwijls heb ik mij afgevraagd, of het voor een klein volk wel een voordeel is een eigen taal te bezitten. Een taal, die een zeer beperkt gebied heeft, wordt natuurlijk weinig door vreemden beoefend. En een even natuurlijk gevolg is, dat het volk, hetwelk zich van zulk een taal bedient, eenigszins buiten den grooten stroom der beschaving geraakt; dat het weinig gekend en vaak verkeerd beoordeeld en miskend wordt; dat het zijn stem niet kan doen hooren.’
Zo stelt de bekende Leidse hoogleraar Indische land- en volkenkunde P.J. Veth in zijn in 1883 voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam gehouden voordracht Het gebied der Nederlandsche taal. Juist een klein volk als het Nederlandse heeft volgens Veth plichten jegens zijn taal te vervullen:
‘Het moet trachten die zoo rijk, zoo buigzaam, zoo welluidend, zoo beschaafd mogelijk te maken, haar eer en aanzien in het oog van vreemden te verhoogen; het moet haar gebied zoover mogelijk uitbreiden [...]. Wie zijn eigen taal veracht, verwaarloost, of ook maar vergeet en veronachtzaamt, pleegt verraad jegens zijn vaderland [...]. Onder geen ander volk is de kennis van vreemde talen zoo algemeen [...]. Geen ander volk beijvert zich zoo, de schatten zijner taal en letterkunde voor het oog van vreemden te verbergen, en neemt zoozeer den schijn aan alsof het zijn eigen taal minacht en slechts voor een ruwen onbeschaafden tongval houdt, die de beoefening door vreemdelingen niet waardig is. [...]. Winstbejag drijft er toe, den vreemdeling zooveel mogelijk in alles [...] te believen: men wil geen kennis van onze taal van hem vergen en komt hem tegemoet in de zijne’. (Veth 1883:142-149)
Dat Nederlanders snel geneigd zijn hun eigen taal in te ruilen voor een andere, werd overigens ook al enkele eeuwen eerder gemeld. Zo beklaagde in 1674 Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië J. Maetsuyker zich over de situatie te Batavia, waar de opmars van het in Azië gebruikte lingua franca-Portugees het Nederlands volledig dreigde te verdringen:
| |
| |
‘Het voortsetten van de Nederlantse tale [...], hebben wy doorgaens behertigt, als wetende, hoeveel de vastigheyt van den staat daaraan gelegen zy, dogh tot nogh toe, soo het schynt, alles te vergeefs, alsoo de Portugese tale daartegen aangroeyt ende genougsaam de overhandt behout, meest door een dwaasheyt van onse eijgen Nederlanders, die het voor soo groote eere houden een vremde taal te connen spreken, hoe vuyl en corrupt die oock zy, dat geen interest van staat nogh eere van onse natie daartegen in consideratie connen comen’. (Citaat in De Jonge 1862-88, VI:125-6)
Zeker tot aan het begin van de twintigste eeuw heeft het Nederlands in zowel Oost- als West-Indië een geringe rol gespeeld en pasten de er verblijvende Nederlanders zich doorgaans zonder veel moeite aan de gangbare omgangstalen aan: in de Oost aanvankelijk aan het er gesproken gecreoliseerde Portugees en vooral na de VOC-tijd aan het lingua franca-Maleis, in de West in Suriname aan het toen geheten Neger-Engels ofwel Sranan Tongo, in de Benedenwindse Antillen aan het Neger-Spaans ofwel Papiamento, terwijl men zich op de Bovenwinden aanpaste aan het daar geproken Engels. In geen van de koloniën was het Nederlands de taal waarvan alle er verblijvende Nederlanders zich bedienden. D.C. Hesseling noemt hiervoor in 1905 de volgende drie oorzaken: ‘de betrekkelike gemakkelikheid waarmee Nederlanders in den vreemde hun moedertaal prijsgeven, de overmacht van talen door volken gesproken die ons in handelsgrootheid en getalsterkte overtreffen, de omstandigheid dat in verschillende streken zich reeds vóór ons blanken hadden gevestigd en er hun taal hadden overgebracht’ (Hesseling 1905:2).
Ook nu nog wordt er vaak gewezen op het gebrek aan taaltrouw bij de Nederlanders. Volgens bijvoorbeeld De Vries (1993:3, 2000:46-8) en ook Uhlenbeck (1993:30) is taaltrouw geen Nederlandse eigenschap en maakt de eigen taal nauwelijks deel uit van de nationale identiteit. Weliswaar hebben allerlei dichters en schrijvers door de eeuwen heen op vaak nationalistische en emotionele wijze de Nederlandse taal de hemel in geprezen - ik verwijs hiervoor naar de door Hagen samengestelde bundel O schone moedertaal en diens afscheidscollege De lof der Nederlandse taal van december 1999 -, maar deze lofzangen, zo meende ook de genoemde Veth (1883:148), ‘hebben al zeer weinig weerklank gevonden in het gemoed des volks’. Er is bij de Nederlandse bevolking maar weinig sprake van nationale gevoelens van gehechtheid aan de eigen taal. Vandaar dat Nederlanders om utilitaire redenen altijd bereid zijn zich van andere talen te bedienen. De Vries (1993:3) heeft opgemerkt dat weinig groepen immigranten in de wereld zo snel hun moedertaal verliezen als de Nederlandse. Vaak beheerst de tweede generatie het Nederlands alleen nog maar passief en de derde generatie al helemaal niet meer. Nederland heeft trouwens vermoedelijk het enige staatshoofd in de
| |
| |
wereld dat in het buitenland stelselmatig vermijdt haar eigen taal te spreken, een gebruik dat in de Nederlandse diplomatieke dienst overal ijverig wordt nagevolgd.
Wat betreft taaltrouw is er overigens een opvallend verschil tussen Nederlanders en Vlamingen. Al spreken zij dezelfde taal, het is ondenkbaar dat Vlamingen hun eigen taal, waarvoor zij een lange en moeizame strijd tegenover het Frans hebben moeten leveren, uit eigen beweging zouden opgeven voor een andere.
| |
Angst voor creolisering
Laten we eerst terugkeren naar de koloniale taalpolitiek. Het verschil in taalpolitiek in Oost- en West-Indië is opvallend. Zo is in Suriname sedert het einde van de negentiende eeuw het beleid gericht op assimilatie. Geprobeerd werd om van de multi-etnische samenleving één taal- en cultuurgemeenschap te maken. Met de invoering van de leerplicht in 1876 - iets dat in Nederland pas 24 jaar later gebeurde en in Oost-Indië helemaal nooit - werd het Nederlands de officiële onderwijsvoertaal en de daarmee ingezette maar vooral in de twintigste eeuw doorgezette vernederlandsing heeft tot gevolg gehad dat bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 het grootste deel van de bevolking in meer of mindere mate Nederlandssprekend was (Eersel 1997; Gobardhan-Rambocus 1997). Ook op de Nederlandse Antillen is ondanks alle discussies over de ‘voertaalkwestie’ het Nederlands nog tot op heden de dominante voertaal van bestuur en onderwijs gebleven (Van Putte 1997, 1999; Rutgers 1997).
In Oost-Indië is in tegenstelling hiertoe nooit gekozen voor assimilatie van de bevolking en werd juist besloten om het Nederlands niet als algemene verkeerstaal in te voeren. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw was er uitvoerig gediscussieerd over de wenselijkheid van het verspreiden van de Nederlandse taal onder de inheemse bevolking. Zich expliciet afzettend tegen de taal- en onderwijspolitiek zoals die door met name de Engelsen in Brits-Indië werd gevoerd, was westers onderwijs op grote schaal van de hand gewezen (Groeneboer 1993:165-9, 1998b:106-8). Een ongecontroleerde verspreiding van westerse kennis via de Nederlandse taal zou het voortbestaan van de kolonie in gevaar kunnen brengen, want hoewel een grote verspreiding weliswaar het aanlokkelijke vooruitzicht bood op een grote afzetmarkt voor de Nederlandse boekhandel, zou het ‘zedenbederf’ bij de inheemse bevolking alleen maar toenemen door het ongeremd ter beschikking komen van Nederlandstalige geschriften. Op den duur werd echter wel een beperkte verspreiding van het Nederlands bij een bovenlaag van de bevolking nuttig geacht, met het oog op functies in het groeiende bedrijfsleven en het zich uit-breidende bestuursapparaat, een ontwikkeling die vooral in het laatste kwart
| |
| |
van de negentiende eeuw op gang kwam. Het ontwikkelen en beschaven in westerse zin van de inheemse elite zou het functioneren van het bestuur ten goede komen, onderling begrip en vertrouwen bevorderen en daarmee de loyaliteit aan het koloniale bestuur. Met het oog hierop werden vooral vanaf het begin van de twintigste eeuw de mogelijkheden om Nederlandstalig onderwijs te volgen weliswaar vergroot, maar aan een al te sterke uitbreiding van dit onderwijs kon om financiële redenen niet worden gedacht. Uitbreiding van westers onderwijs werd overigens ook afhankelijk gesteld van de arbeidsmarkt. Een overschot aan Nederlandssprekende Indonesiërs zou immers kunnen leiden tot teleurstelling, maatschappelijke ontevredenheid en onrust.
Ondanks een toenemende aandrang van inheemse kant om meer mogelijkheden te creëren voor het leren van de Nederlandse taal, is deze terughoudende taalpolitiek tot aan de Tweede Wereldoorlog nooit meer gewijzigd. Het gevolg hiervan is geweest dat uiteindelijk circa twee procent van de bevolking Nederlands kende (Groeneboer 1993:383-8; 1998b:243-7). Overigens betekende dit dat er aan het einde van de koloniale tijd ruim één miljoen Indonesiërs op een bevolking van zeventig miljoen een goede beheersing van het Nederlands bezaten, terwijl nog eens een half miljoen een vooral receptieve taalbeheersing hadden. Anderhalf miljoen Nederlandssprekende Indonesiërs betekende maatschappelijk gezien dat er tegenover elke volwassen Nederlander in de archipel inmiddels acht Nederlandssprekende Indonesiërs stonden. Bovendien vormde dit aantal van anderhalf miljoen Nederlandssprekende Indonesiërs toentertijd tien procent van het totale aantal van vijftien miljoen Nederlandssprekenden in de gehele wereld.
Bijna al deze mensen waren te vinden in de steden en daar was het Nederlands een factor van belang geworden. Er was niet alleen een inheemse elite gecreëerd met een buitengewoon goede beheersing van het Nederlands - artsen, ingenieurs, bestuursambtenaren, onderwijzers -, maar ook een midden-kader met een vooral receptieve kennis van het Nederlands, voldoende voor het uitoefenen van functies als opzichters, klerken, verplegers, winkelbediendes, post- en telefoonbeambten e.d. Buiten de grote steden was het Nederlands echter een vrijwel ongekende taal.
Eigenlijk pas nadat de nationalistische beweging in 1928 het Maleis had gekozen als de taal van de toekomstige republiek Indonesië, drong zich bij veel Nederlanders de vraag op of er in het verleden wel voldoende aandacht was besteed aan Nederlandse taal- en cultuuroverdracht. Veel indruk maakte de beoordeling door de Franse hoogleraar G.H. Bousquet, die in 1939 zijn verbazing uitsprak over de verbijsterende onverschilligheid van de Nederlanders ten aanzien van hun eigen taal en cultuur. De Nederlanders hadden het aan zichzelf te wijten dat de nationalisten het Maleis als wapen hadden geko- | |
| |
zen om de Nederlandse invloed te bestrijden. Naar aanleiding hiervan ontstond een levendige discussie over de Nederlandse taal- en cultuurpolitiek in Indië, en deze resulteerde er in dat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog een tweesporenbeleid werd geformuleerd, waarbij Maleis en Nederlands een gelijke plaats zouden moeten krijgen als leervak in het onderwijs, dat overigens een van de landstalen als voertaal moest hanteren: het Maleis ter versterking van de culturele eenheid van de archipel, het Nederlands als de meest directe weg tot de westerse cultuur. Een kans heeft deze taalpolitiek echter niet meer gehad door de Japanse inval in maart 1942. En ook in de jaren na de oorlog is er van deze nieuwe taalpolitiek uiteraard niets meer terechtgekomen.
Veel bewondering voor de Nederlandse taalpolitiek in Indië blijkt er ook na de Tweede Wereldoorlog niet te bestaan. Zo stelt de eerste en laatste hoogleraar Nederlandse taalkunde van de Universiteit van Indonesië te Jakarta, K. Heeroma, kort na zijn terugkeer in Nederland in 1952 met spijt vast: ‘Anders dan de Engelsen en Fransen, Spanjaarden en Portugezen hebben de Nederlandse kolonisators hun moedertaal [...] te veel als standstaal van een leidende groep en te weinig als praktische verkeerstaal, als potentiële wereldtaal laten onderwijzen’. En hij voegt hier aan toe: ‘Uit angst voor creolisering bij een functioneren op uitgebreider schaal heeft men het Nederlands te sterk gecultiveerd volgens aan het moederland ontleende normen.’ (Heeroma 1957:71)
Dit laatste is juist gezien. Koste wat kost dienden de normen van de Nederlandse standaardtaal te worden gehandhaafd. Het door de Indo-Europeanen gesproken Indisch-Nederlands werd fel bestreden, voorkomen moest worden dat er een algemeen gesproken Indisch-Nederlandse taalvariant zou ontstaan (Groeneboer 1994a). Men huiverde van oproepen zoals die van de Javaanse arts en nationalistisch voorman Tjipto Mangoenkoesoemo (1918:274) die pleitte voor een krachtige verspreiding van het Nederlands bij grote lagen van de bevolking, en in verband daarmee ook voor een aanpassing van het zo moeilijke Nederlands aan de Indische omstandigheden. Net als in Afrika zou dan in Indië een eigen vorm van Nederlands kunnen ontstaan. Maar een dergelijk voorstel werd door de overheid zonder meer afgewezen. Het was een schrikbeeld dat er in Indië een verbastering van het Nederlands zou ontstaan, zoals in Zuid-Afrika was gebeurd. Het onderwijs in Indië moest zich dan ook volledig richten naar de normen van het moederland. Aan de in Indië opgeleide onderwijzers werden buitengewoon hoge eisen gesteld wat betreft de kennis van het Nederlands. Een algemeen Indisch-Nederlands heeft hierdoor niet kunnen ontstaan, terwijl ook de bestrijding van het Indisch-Nederlands dat door een deel van de Indo's werd gehanteerd, het Petjo, uiteindelijk succes had. Deze taal werd meer en meer
| |
| |
teruggedrongen naar de straat, waar het als omgangstaal van voornamelijk jongens nog bleef voortbestaan.
| |
Verdeel en heers
Waarom was overigens de taalpolitiek in Oost en West zo verschillend? Terwijl in West-Indië een assimilatiepolitiek werd gevoerd waarbij de inheemse talen steeds meer werden onderdrukt en het Nederlands zowel in Suriname als op de Antillen de dominante taal van bestuur en onderwijs kon worden en blijven, werd voor Oost-Indië een dergelijke taalpolitiek juist afgewezen. Hiervoor zijn verschillende factoren aan te wijzen. Ten eerste stond in West-Indië vrijwel de gehele inheemse bevolking, die voor een goed deel daarvoor speciaal werd ingevoerd, in dienst van de Nederlandse bedrijvigheid op de plantages. Dit maakte een vorm van direct bestuur noodzakelijk. In Oost-Indië waar een groot deel van de economische bedrijvigheid buiten de invloed van het koloniaal gezag bleef, en waar een omvangrijke bevolking werd aangetroffen met eeuwenoude talen en culturen, werd gekozen voor een vorm van indirect bestuur, waardoor in de omgang met de bevolking het Nederlands in feite overbodig was. Ten tweede was de overheersende mening dat onderwijs met Sranan of Papiamento als voertaal nauwelijks van waarde kon zijn, aangezien deze creooltalen de verstandelijke ontwikkeling van de kinderen alleen maar in de weg zouden staan. Dit gold evenzeer voor het in Oost-Indië gesproken lingua franca-Maleis, een verderfelijk geacht taaltje, waarover iemand als Conrad Busken Huet in 1869 had opgemerkt: ‘De gemakkelijke taalvormen van het Maleisch dooden, schijnt het, bij de geboorte een gedeelte van het denkvermogen’ (Busken Huet 1890:233). Dit Maleis moest dan ook zoveel mogelijk worden tegengegaan en dat gold ook het op dit Maleis geënte Petjo van de Indo's. In Suriname en op de Antillen waren voor het onderwijs geen geschikt geachte talen aanwezig en dus werd het Nederlands als onderwijsvoertaal bestemd. In Oost-Indië lag dit anders. Daar werden immers talen aangetroffen met eeuwenlange literaire tradities. Deze
‘cultuurtalen’ zoals het Javaans, Balinees, Batak, Boeginees, Makassaars, maar ook het Maleis uit de provincie Riauw, konden wel degelijk als onderwijsvoertaal dienen. Het Nederlands was daar niet persé voor nodig. Doorslaggevend in dit alles waren echter de getalsverhoudingen die het voor een klein land als Nederland in West-Indië met een bevolking van niet meer dan een paar honderdduizend zielen wel mogelijk maakten zich een stukje tropisch Nederland voor te stellen, maar voor Oost-Indië met een bevolking van tientallen miljoenen volstrekt niet, waardoor aldaar een op assimilatie gerichte politiek irreëel was, maar ook onwenselijk. Een algemene verwestersing van de bevolking door middel van Nederlandstalig onderwijs zou immers op termijn het voortbestaan van de kolonie wel eens op het spel
| |
| |
kunnen zetten. Het werd niet goed geacht om van Oost-Indië een Nederlands cultuurgewest te maken, zoals bijvoorbeeld de Fransen hun koloniën modelleerden tot een Frankrijk-Overzee. Meer dan in andere koloniale naties koos men in Oost-Indië voor talige en culturele pluriformiteit, zo men wil, uit respect voor de verschillende talen en culturen, maar men kan ook zeggen vanuit een politiek van ‘verdeel en heers’ (Van Doorn 1995:126). Enerzijds werd er geprobeerd een kleine elite aan zich te binden door het aanbieden van een westerse opleiding met Nederlands als voertaal. Anderzijds werd er, voor zover er onderwijs verstrekt werd aan de rest van de bevolking, gekozen voor onderwijs met een van de inheemse talen - of waar dit niet praktisch was met Maleis - als voertaal. Zo werd in 1865 reeds lager onderwijs gegeven met vijf verschillende voertalen, in 1900 waren dit er dertien en in 1940 dertig. In verband hiermee heeft taalstudie ten behoeve van het samenstellen van grammatica's, woordenboeken en leermiddelen altijd grote aandacht gekregen.
| |
Geen taaltrouw, wel taaltrots
De taalpolitiek in Oost-Indië heeft aldus nooit trekken vertoond van een daadwerkelijk taalimperialisme. Een verklaring hiervoor kan deels gevonden worden in de ook nu nog heersende opvatting onder Nederlanders dat taalpolitiek en het propageren van de Nederlandse taal een verdacht instrument is met nationalistische trekken. Kenden andere westerse kolonisatoren als Spanje, Portugal, Engeland en vooral ook Frankrijk al vroeg het besef dat een centraal geleide taal- en cultuurpolitiek - zowel in het moederland als in de koloniën - de macht van de natie zou versterken, in Nederland bestond het bewustzijn dat taal een politiek machtsmiddel kan zijn nauwelijks. De federale structuur van de zeventiende-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden maakte een nationalistische politiek ten aanzien van het Nederlands niet goed mogelijk. En terwijl in andere Europese landen sedert het begin van de negentiende eeuw romantische concepten opgeld deden waarbij het staatsbegrip mede werd gedefinieerd op basis van de nationale taal, bleef dit als gevolg van de Belgische Opstand van de jaren dertig in Nederland juist achterwege. ‘De natie kon zich met goed fatsoen niet meer hechten aan het Nederlands als expressie van haar uniciteit, om de simpele reden dat het grondgebied niet met het taalgebied samenviel’. En dit maakt Nederland in Europa uniek aldus Gelderblom (1996), want ‘de moedertaal hoort niet bij het complex van feiten, verschijnselen en voorstellingen waaraan het nationale gevoel zich heeft gehecht’. Dit geeft een verklaring voor het gebrek aan taaltrouw, het ontbreken van een nationalistisch gevoel van gehechtheid aan de eigen taal bij veel Nederlanders. Dat het Nederlands - anders dan de talen van andere westerse koloniale machten als het Portugees, Frans, Spaans en Engels -
| |
| |
niet is gaan behoren tot de groep van twaalf grote supranationale talen in de wereld (De Swaan 1993:220-1), is dus enerzijds te verklaren uit het gebrek aan taaltrouw - de gemakkelijke aanpassing van de Nederlanders aan een elders bestaande taalsituatie en het om politieke maar ook financiële redenen niet op grote schaal willen verspreiden van de eigen taal -, maar anderzijds ook uit een teveel aan taaltrouw of zo men wil taaltrots - het vasthouden aan de normen van de standaardtaal en het niet dulden van afwijkingen ofwel ‘verbasteringen’ daarvan (Groeneboer 1998a, 1998b:1-15).
Dat er in Zuid-Afrika wel een variant van het Nederlands kon ontstaan heeft vooral te maken met het feit dat er vanaf het begin in de Kaapkolonie sprake was van daadwerkelijke kolonisatie door duizenden Nederlandse en andere Europese vrijburgers: soldaten, matrozen, ambachtslieden en boeren. Het door hen gesproken Kaaps-Hollands ondervond in het gebied geen rivaliteit van een of andere lingua franca en ging zelf als zodanig fungeren: er ontstonden al vroeg vormen van gecreoliseerd Hollands, gesproken door delen van de autochtone bevolking en door de geïmporteerde slaven. Nadat in het begin van de negentiende eeuw de Britten de Kaapkolonie hadden overgenomen en niet lang daarna een groot deel van de Nederlandse Boeren naar het oosten trok, ontwikkelde hun ‘Nederlands’ zich, geheel vrij van Nederlandse taalbemoeienis, onder invloed van de creoolvarianten allengs tot het standaard Afrikaans (Van Rensburg 1996; De Vries 1999:32-40). Deze dochtertaal van het Nederlands heeft thans zes miljoen moedertaalsprekers, zestien procent van de bevolking, en nog eens negen miljoen mensen die het als tweede of vreemde taal hebben geleerd.
| |
Engelse ziekte
Hoe gemakkelijk Nederlanders hun eigen taal inruilen voor een andere bleek ook nog eens tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen, waar in 1942 op initiatief van de Nederlandse regering in ballingschap een taalpolitiek plan werd ontworpen voor een naoorlogse wereldhulptaal (Groeneboer 1994b, 1994c). Natuurlijk zou het Engels als reeds dé meest verbreide taal in de wereld als zodanig dienst moeten doen. Welk een heerlijk perspectief als straks de radio-uitzendingen, films, boeken en tijdschriften van alle landen - alle in het Engels als wereldtaal - in de gehele wereld begrepen zouden worden!
Ter verwezenlijking van dit plan werd contact gezocht met de andere tijdelijk in Londen verblijvende regeringen - België, het Frans Nationaal Comité, Griekenland, Joegoslavië, Noorwegen, Polen en Tsjecho-Slowakije -, en eind 1942 kon de internationale Commission for the Discussion on an Auxiliary World Language worden geïnstalleerd door de Nederlandse minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen G. Bolkestein. Bij die gelegenheid sprak deze - uiteraard in het Engels - er zijn spijt over uit dat de keuze
| |
| |
voor het Engels als wereldhulptaal wel ten koste zou moeten gaan van die andere door eenieder zo geliefde taal, namelijk ‘la belle langue française’. Dat deze keuze ook consequenties zou hebben voor de andere landstalen - voor het Nederlands bijvoorbeeld - werd door hem niet vermeld.
Medio 1943 presenteerde de commissie haar conclusies aan de betrokken regeringen. De wenselijkheid om in de toekomst over een algemene wereldhulptaal te kunnen beschikken, werd unaniem onderschreven. Hierdoor zouden immers de taalkundige voorwaarden geleverd worden voor hechtere internationale samenwerking, beter onderling begrip der volkeren, en aldus voor een vreedzamere wereld. De commissie koos overigens niet zonder meer voor het Engels. Hoewel wél de verwachting was dat in de toekomst het Engels de dominante internationale voertaal zou worden, zou ook het Frans als wereldhulptaal geaccepteerd moeten worden. Overal ter wereld zou via het onderwijs het Engels gepropageerd moeten worden, maar ook het Frans.
Van deze mooie plannen kwam echter niet veel terecht. Van een internationale poging om het Engels - en eventueel ook het Frans - de wereldhulptaal te maken, werd na de oorlog niets meer vernomen. Gevoed door de patriottische sfeer van na de oorlog, werd in Nederland in elk geval eerder gedacht aan versterking van de positie van het Nederlands dan aan die van het wereld-Engels. Illustratief hiervoor is bijvoorbeeld een protest in november 1945 van de bekende Leidse jurist R.P. Cleveringa, tegen het openbare gebruik van allerlei Engelse woorden, opschriften en uitdrukkingen. Hij riep de regering op een einde te maken aan deze ‘Engelsche ziekte’: ‘Men wekt den indruk, dat kennis van het Nederlandsch niets waard is, [d]at het Nederlandsch slechts goed is voor de stal en de keuken. [W]elk een verzuim de wereld te laten zien, dat wij een eigen taal hebben.’ Cleveringa zou zich waarschijnlijk in zijn graf omdraaien als hij wist dat in het buitenland de jaarlijkse Cleveringalezingen tegenwoordig doorgaans in het Engels worden gehouden.
| |
Eindelijk taalpolitiek, maar slechte
Na de oorlog vindt in elk geval een duidelijke opleving plaats van de aandacht voor de eigen Nederlandse taal. Zo worden nu ook in Nederlands-Indië - in een tijd waarin de Indonesiërs hun onafhankelijkheid bevochten - voor het eerst in de geschiedenis plannen ontwikkeld om het Nederlands als vreemde taal in te voeren in alle vormen van lager onderwijs en het tot lingua franca te maken naast het Maleis. Begin jaren vijftig zou men eveneens besluiten tot het invoeren van het Nederlands als voertaal op de scholen in Nieuw-Guinea. En hier stuiten we op een opvallend stukje taalpolitieke geschiedenis, want waarom koos men er toen alsnog voor het Nederlands de lingua franca te willen maken van dit overgebleven gedeelte van het vroegere Nederlands-Indië?
| |
| |
Al in mei 1951 werd het taalbeleid vastgesteld door de Raad van Volksopvoeding van Nederlands Nieuw-Guinea, een orgaan waarin naast de overheid ook de zending en missie, die samen bijna het totale onderwijs in handen hadden, waren vertegenwoordigd. Hoewel het Maleis in de opengelegde gebieden overal reeds lang als lingua franca fungeerde, werd dit om politieke en opvoedkundige redenen onwenselijk geacht. Alleen via het Nederlands als algemene verkeerstaal zou Nieuw-Guinea kunnen loskomen van de culturele band met Indonesië en zou er een band kunnen ontstaan met Nederland. Het Maleis zou de eenheidsgedachte met Indonesië alleen maar bevorderen en slechts gebrekkig toegang kunnen geven tot de westerse beschaving. Bovendien was het Maleis voor zowel de meeste Papoea's als de Nederlanders een vreemde taal. Kortom: het Maleis moest worden tegengegaan en het Nederlands bevorderd. Aan het bezwaar dat Nederlandstalig onderwijs erg duur was, een groot aantal Nederlandse onderwijzers vergde, en het Nederlands voor de Papoea's wel eens een erg moeilijk te leren taal kon zijn, werd gemakkelijk voorbijgegaan. Eind 1954 werd deze taalpolitiek door de Tweede Kamer bekrachtigd, na een weinig zakelijk debat waarbij alle politieke partijen zich met nationalistisch-gekleurde argumenten sterk maakten voor de eigen taal en zich afzetten tegen het Maleis, de taal van vijand Indonesië. In de praktijk gaf het doorvoeren van deze taalpolitiek echter de nodige problemen. Door onvoldoende leerkrachten kon het Nederlands voorlopig alleen in de bovenbouw van de lagere scholen worden ingevoerd en in het voortgezet en vakonderwijs. De driejarige dorpsscholen bleven het Maleis als voertaal gebruiken en dat is nooit meer veranderd. Uiteraard heeft dit juist aan een verdere verspreiding van het Maleis bijgedragen. In 1955 was het zover dat het Nederlands de voertaal was geworden in het vervolg-, voortgezet en vakonderwijs en gaven ruim 150 Nederlandse leerkrachten Nederlandse
les aan zo'n 4.000 Papoea-kinderen, terwijl 30.000 kinderen op de dorpsscholen Maleistalig onderwijs genoten; in 1961 waren deze aantallen bijna verdubbeld. Van de anti-Maleise taalpolitiek was dan ook niet veel terecht gekomen: het was de taal van het volksonderwijs, de omgangstaal van het bestuur met de inheemse bevolking en de taal van de kerk. Toch bleef het beleid om het Nederlands op den duur de algemene verkeerstaal van Nieuw-Guinea te maken tot het einde aan toe onveranderd. Nog eind december 1961 toonde gouverneur P.J. Platteel zich optimistisch over de kans van slagen. Een half jaar later zou echter blijken dat al de tijd en moeite aan het Nederlands besteed als verspilling moest worden beschouwd. In de jaren 1950-1962 hebben 20.000 à 25.000 Papoea's in meer of mindere mate Nederlands geleerd, ruim twee procent van de geschatte bevolking van 1 miljoen (zie Groeneboer, te verschijnen).
| |
| |
| |
Waar het echte leven zich afspeelt
In de discussies over het eenwordende Europa maken veel mensen zich zorgen over de toekomst van het Nederlands als cultuurtaal. En hoewel steeds weer geconstateerd wordt dat het Nederlands nauwelijks wordt bedreigd omdat het voor de meeste Nederlanders en Vlamingen én moedertaal én thuistaal én cultuurtaal is, de taal van het gehele openbare leven, zijn er toch allerlei pessimistische geluiden te horen. Juist het gebrek aan taaltrouw bij veel Nederlanders zou het Nederlands wel eens parten kunnen gaan spelen. Zo pleitte De Vries in 1993 voor een krachtige taalpolitiek om de taaltrouw ofwel de taalwil in Nederland te versterken. Gebeurt dat niet dan voorziet hij een uiterst somber scenario: ten gevolge van internationalisering zal de functie van het Nederlands als cultuurtaal meer en meer worden overgenomen door het Engels. Het Nederlands zal worden teruggedrongen naar het domein waar het nog slechts als thuistaal functioneert, tot het uiteindelijk ook die functie zal kwijtraken en volledig ten onder gaat (De Vries 1993:6). De Bot voorspelt in 1994 dat het Nederlands door steeds verdergaand functieverlies in het officiële verkeer (wetenschap, bedrijfsleven, onderwijs, bestuur) ten gunste van het Engels, meer en meer zal worden beperkt tot de informele domeinen en aldus de status van dialect zal krijgen (De Bot 1994:26), een gevaar dat onlangs ook door Salverda (2001) is bespeurd. En ook schrijvers als Rudy Kousbroek (1994) en Harry Mulisch (1995:122) voorspellen somber en emotioneel dat in twee of drie generaties het Nederlands wel helemaal niet meer zal bestaan, of hoogstens nog als een soort dialect.
Gelukkig is er inmiddels in allerlei publicaties op gewezen dat er geen reden is tot een dergelijk pessimisme, hoewel tegelijkertijd steevast sterk wordt aangedrongen op het blijven verdedigen van de positie van het Nederlands in het binnenland en in de internationale context (zie bijvoorbeeld Beheydt 1996, 1999 en Van den Bergh 1996). Ook De Vries lijkt inmiddels minder bezorgd te zijn. In ieder geval is in 1999 zijn sombere scenario vervangen door een passage over het belang van de Nederlandse Taalunie voor de toekomst van het Nederlands (De Vries 1999:52-4). In september 2000 zorgde Hugo Brandt Corstius op het Colloquium van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek te Leuven voor een gezond optimisme, toen hij beweerde dat het aantal Nederlandssprekenden in de toekomst alleen maar zal groeien, namelijk door de niet-opdrogende stroom van immigranten, voor wie het van sociaal-economisch overlevensbelang zal zijn Nederlands te leren. Hij is niet zo bang voor de gevolgen van een eventuele keuze voor het Engels als dé bestuurstaal van Europa: ‘Vaak kun je horen dat in die ontwikkeling het Hollands zal afzakken tot een taaltje voor het gezin, de kroeg, de straat, de lagere school, de poëzie, de liefde. Alsof dat niet precies de
| |
| |
plekken zijn waar het echte leven zich afspeelt’ (Brandt Corstius 2000:651). En ik wil me bij dit optimisme graag aansluiten. Geen wereldtaal misschien, maar het Nederlands is en blijft de taal waarin wij wonen, ook al is niet iedereen zich daar altijd voldoende van bewust.
| |
Noot:
Een eerdere versie van deze tekst werd gepresenteerd op het Symposium Eigen en Vreemd, ter gelegenheid van het afscheid van Jan de Vries als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit Leiden, 23 februari 2001. Met dank aan Hans Groot (Erasmus Taalcentrum Jakarta) voor zijn commentaar.
| |
Bibliografie:
beheydt, l. (1996), ‘Talengebruik in de internationale context; Een kwestie van democratie?’, in g. van den bergh e.a. (red.), Over de toekomst van het Nederlands, Davidsfonds-Clauwaert, Leuven, pp. 41-60. |
beheydt, l. (1999), ‘De betekenis van de Nederlandse taal en het Nederlandse onderwijs in Europa’, in b. de soomer, e. moonen en l. renders (red.), Kanwelverstan; Festschrift - Feestbundel Jos Wilmots, pp. 7-23. |
bergh, g. van den (1996), ‘Taal is veel!’, in g. van den bergh e.a. (red.), Over de toekomst van het Nederlands, Davidsfonds-Clauwaert, Leuven, pp. 49-124. |
bot, c.i.j. de (1994), Waarom deze rede niet in het Engels is. 's-Hertogenbosch-Nijmegen. |
bousquet, g.h. (1939), La politique musulmane et coloniale des Pays-Bas, Hartmann, Paris. |
brandt corstius, h. (2000), ‘Het Nederlands in de 21e eeuw’, in Ons Erfdeel 43-5: pp. 643-651. [Ook verschenen als ‘De toekomst van het Nederlands’ in g. elshout e.a. (red.), Perspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw, IVNJ, Münster, pp. 31-41. |
busken huet, c. (1890), Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon; Eerste deel (1847-1876), Tjeenk Willink, Haarlem. |
doorn, j.a.a. van (1995), Indische lessen; Nederland en de koloniale ervaring, Bakker, Amsterdam. |
eersel, ch.h. (1997), ‘De Surinaamse taalpolitiek: een historisch overzicht’, in k. groeneboer (red.), Koloniale taalpolitiek in Oost en West: Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba, Amsterdam University Press, Amsterdam, pp. 207-223. |
gelderblom, a.j. (1996), ‘Nederlands taalarmoede is les der historie’, in NRC-Handelsblad, 4 juni 1996. |
gobardhan-rambocus, l. (1997), ‘Suriname en het Nederlands’, in k. groeneboer (red.), Koloniale taalpolitiek in Oost en West: Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba, Amsterdam University Press, Amsterdam, pp. 225-249. |
groeneboer, k. (1993), Weg tot het Westen; Het Nederlands voor Indië 1600-1950; Een taalpolitieke geschiedenis. KITLV Uitgeverij, Leiden. |
groeneboer, k. (1994a), ‘Bestrijding van Indisch-Nederlands: je-lâh-je-kripoet’, in Indische Letteren 9-1, pp. 2-19. |
groeneboer, k. (1994b), ‘Het Nederlands als Intereuropese hulptaal?’, in Neerlandica Extra Muros 32-2, pp. 24-31. |
groeneboer, k. (1994c), ‘Het Nederlands als wereldhulptaal?’, in Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 14, pp. 179-185. |
groeneboer, k. (1998a), ‘Westerse koloniale taalpolitiek in Azië: het Nederlands, Portugees, Spaans, Engels en Frans in vergelijkend perspectief’, in Mededelingen van de Afdeling Letterkunde Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Nieuwe Reeks 61-2. |
groeneboer, k. (1998b), Gateway to the West; The Dutch language in Colonial Indonesia 1600-1950; A history of language policy, Amsterdam University Press, Amsterdam. |
groeneboer, k. (te verschijnen), ‘“Paradijsvogels”: de Nederlandse taalpolitiek in Nieuw-Guinea 1950-1962’. |
hagen, a.m. (1999a), O schone moedertaal; Lofzangen op het Nederlands 1500-2000, Contact, Amsterdam. |
hagen, a.m. (1999b), De lof der Nederlandse taal, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen. |
heeroma, k. (1957), ‘Het Nederlands in Indonesië’, in De Nieuwe Taalgids 50, pp. 65-74. |
hesseling, d.c. (1905), Het Negerhollands der Deense Antillen; Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandse taal in Amerika, Sijthoff, Leiden. |
jonge, j.k.j. (red.) (1862-1888), De opkomst van het Nederlandsch gezag over Java: Verzameling van onuitgegeven stukken uit het Oud-Koloniaal Archief, Nijhoff, 's-Gravenhage. Dertien delen. |
kousbroek, rudy (1994), Het Nederlands als wereldtaal, Jakarta: Ongepubliceerde voordracht bij het Erasmus Taalcentrum, 30 augustus 1994. |
mangoenkoesoemo, tjipto (1918), ‘De voertaal’, in De School van Nederlandsch-Indië 8-18, pp. 272-274. |
mulisch, harry (1995), ‘Het pleit is beslecht’, in harry mulisch (1995), Bij gelegenheid, De Bezige Bij, Amsterdam, pp. 118-124.. |
putte, f. van (1997), ‘De Nederlandse koloniale taalpolitiek op de Benedenwindse Antillen’, in k. groene-boer (red.) Koloniale taalpolitiek in Oost en West: Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba, Amsterdam University Press, Amsterdam, pp. 251-273. |
putte, f. van (1999), Dede pikiña ku su bisiña; Papiamentu-Nederlands en de onverwerkt verleden tijd, Walburg Pers, Zutphen. |
rensburg, chr. van (1996), ‘Die lotgevalle van Nedersettingstale: 'n kijk na Nederlands in Indonesië en in Suid-Afrika’, in l. barnes (ed.), Language Matters; Studies in the Languages of Southern Africa 27, University of South Africa, Pretoria, pp. 94-121. |
rutgers, w. (1997), ‘De postkoloniale taalsituatie op de Nederlandse Antillen en Aruba’, in k. groeneboer
|
| |
| |
(red.), Koloniale taalpolitiek in Oost en West: Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba, Amsterdam University Press, Amsterdam, pp. 275-291. |
salverda, r. (2001), ‘De lokroep van het Engels: Taalbeleid op z'n Nederlands’, in Ons Erfdeel 44-1, pp. 3-10. |
swaan, a. de (1993), ‘The emergent world language system; An introduction’, in International Political Science Review 14-3, pp. 219-226. |
uhlenbeck, e.m. (1993), ‘De dreiging van snelle taalsterfte; Een sinds kort onderkend mondiaal probleem’, in Ons Erfdeel 36-1, pp. 23-31. |
veth, p.j. (1883), ‘Het gebied der Nederlandsche taal’, in Volksalmanak voor het jaar 1883, Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Amsterdam, pp. 142-160. |
vries, j.w. de (1993), ‘Het Nederlands na 2000: een taal van semi-speakers?’, in Neerlandica Extra Muros 31-2, pp. 1-7. |
vries, j.w. de (1999), Niet alleen voor paarden; Nederlands: de groei van de standaardtaal, de positie in Europa en de wereld, recente veranderingen, SNL, Leiden. |
|
|