J. de Roder (o1958) - Foto Pieter Lemman.
taak te ontlopen om beroerde, verblinde, fetisjistische en conformistische poëzie te scheiden (
krinein) van radicalere poëzie, de poëzie die voortbouwt op schema's die in de romantiek al werden ontwikkeld en die via de bekende paden en namen tot ons is gekomen. (...) Voor de mainstreamcritici die vandaag het publieke forum domineren, is het weer business als usual. De orde van de dag. Ze willen ons laten geloven dat elke ‘stem’ en ‘lk vers’ gelijke aandacht verdienen, waarbij ze niet lijken te beseffen dat bepaalde poëzie, gezien haar organisatie, diepgang en poëticale inzichten, sterkere waarheidsaanspraken maakt dan andere.’ (p. 261).
In een vlot mengsel van Bourdieu-sociologie en poststructuralistische en marxistische machtsfilosofie wordt zo vanzelfsprekend de macht steevast bij de anderen gelegd en vervolgens bekritiseerd. Paradoxaal genoeg gaat Van Bastelaere daarbij echter geheel voorbij aan het gegeven dat hijzelf de meest gelauwerde auteur van zijn generatie is.
Dat Van Bastelaere zijn toevlucht neemt tot een dergelijk totaal (om niet te zeggen: totalitair) taalgebruik, zegt inderdaad alles over zijn rechtlijnige, compromisloze houding als dichter, en bijgevolg ook als criticus. Precies daarom prefereer ik - ofschoon ook de onbuigzame criticus mij kan boeien - toch vooral die essays waarin de dichter zich intens bezint op zijn eigen schrijverschap. Opstellen als ‘Rifbouw’, ‘Aura in een coma’ en ‘Stay back, please’ zijn in dit opzicht al klassieke teksten, omdat ze getuigenis afleggen van de fascinerende, maar eindeloze zoektocht van een dichter naar een vorm van eigentijdse lyriek en naar categorieën en concepten om die nader te beschrijven. Alleen al daarom zou een lezer deze bundel (met de onschrijfbare titel, want zelfs de uitgever heeft een spelfout op de kaft over het hoofd gezien) kopen, lezen en herlezen.
Ook J.H. de Roder, de auteur van de essaybundel Het onbehagen in de literatuur (een allusie op Freuds verhandeling over Het onbehagen in de cultuur), manifesteert zich doorlopend als een zelfbewuste, eigengereide en erudiete lezer. Niet toevallig verschenen heel wat van de hier verzamelde bijdragen eerder in Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur en in het postmoderne Parmentier, periodieken waarin een duidelijke stellingname wordt voorgestaan, deskundig maar tegelijk gericht op een breed publiek.
J.H. de Roder verbaasde in ieder geval de literaire academische wereld toen hij in 1999 het essay Het schandaal van de poëzie publiceerde, dat hier (enigszins bekort) opnieuw is opgenomen. In die tekst gaat De Roder op zoek naar de wortels van de poëtische ervaring. Hij vindt die in de ritmische dynamiek daarvan. Hij postuleert een diepere zin, die verder reikt dan de cognitieve betekenis en poëzie dicht in de buurt brengt van de muziek, de mantra en het ritueel. Voor die toch wel ambitieuze stelling doet De Roder een beroep op uiteenlopende theorieën, van de antropologische en filosofische beschouwingen over rituelen en mystiek tot (nog wonderlijker) de vroege taalalgoritmen van Chomsky, terwijl een verwijzing in deze context naar meer voor de hand liggende modellen (Kristeva, Abraham of Fonagy) geheel ontbreekt.
Dat eclectische en selectieve referentiekader maakt alleszins duidelijk hoe De Roder zich in zekere zin opstelt als een dilettant, iemand die gebruik maakt van wat zich aandient om zijn eigen argumentatie te stofferen en te verduidelijken. In veel gevallen gaat het daarbij trouwens - althans, dat is mijn stellige indruk - om een ‘secundaire’ verwerking van