In 1911 schreef hij in een krant: ‘L'amour et la haine du Christ sont les deux pôles de notre vie politique moderne.’ Hij heeft dat ook later nog moeten ondervinden. Wel heeft de ervaring van de Eerste Wereldoorlog hem ‘een stuk gedeklerikaliseerd’, zoals de historicus het uitdrukt, in de zin dan van bereidheid tot samenwerking en vriendschap met vrijzinnigen.
Als voorman in de Vlaamse Beweging en als Belgisch politicus heeft hij in de oorlog nog een andere evolutie doorgemaakt. Voordien legde hij sterk de nadruk op de sociale en culturele ‘zelfopvoeding’ in de Vlaamse emancipatie. Hij was wat men noemde ‘een cultuurflamingant’. Gaandeweg ontdekte hij het fundamentele belang van de economische strijd. De Vlamingen konden hun doel niet bereiken zonder een eigen economische macht op te bouwen. Daarom was hij niet alleen een van de voornaamste stichters van een eigen leidinggevende krant, De Standaard, geboren uit weekbladen met typische namen als Hooger Leven en Ons Volk Ontwaakt. Nadien behoorde hij tot de promotors van een Vlaams verzekerings- en bankwezen. Ook dàt was pionierswerk in een vijandige omgeving. De Vlamingen moesten binnendringen in het ware machtscentrum van het land.
Toen in de oorlogsjaren het ‘activisme’ opkwam, de beweging van Vlaamsgezinden die de Duitse hulp aanvaardden of zelf inriepen om ‘Belgisch rechtsherstel’ te verkrijgen, kantte Van Cauwelaert zich daartegen. Hij achtte het activisme een wanhoopspolitiek. Maar zijn afwijzing, zegt Wils, ‘steunde niet op vertrouwen in de (Belgische) regering, maar op vertrouwen in de groeiende bewustwording van het Vlaamse volk, dankzij de intellectuelen en de studentenbeweging, in het bijzonder de IJzer-soldaten.’ Bij de doorbraak van het activisme in juni 1916 gaf hij het ordewoord: ‘het feit betreuren maar de personen niet veroordelen.’ Het ging, zo meende hij, om een vergissing, niet om Duitsgezindheid. Van Cauwelaert hoopte, in vredestijd, de eenheid in de Beweging te kunnen herstellen. ‘Hij zag heel scherp dat na de oorlog het land door geweldige tegenstellingen verscheurd zou worden en hij hield het niet alleen de ministers voor, maar stemde er zijn hele politiek op af. Mij is geen ander flamingant of Belgisch staatsman bekend die de naoorlogse ontwikkeling zo vroeg voorzag en er zo consequent zijn daden op heeft gericht.’
Terwijl hij zich tegen de collaboratie verzette, hield hij niet op de Belgische instanties op hun verantwoordelijkheid te wijzen. Dat deed hij als volksvertegenwoordiger en als redacteur van kranten. Hij deed het ook vaak binnenskamers, rechtstreeks bij de regeerders. Daar was politieke moed voor nodig en het heeft hem dus veel last bezorgd.
Op 6 maart 1917 zond hij Koning Albert I en de Kamervoorzitter een afschrift van een scherpe brief die hij aan de ministers had gericht. De Duitse manoeuvre in de richting van Vlamingen was volgens hem ‘mogelijk gemaakt, is zelfs grotendeels veroorzaakt door de kunstmatige taalpolitiek, welke door ons staatsbestuur tachtig jaar lang is gehuldigd.
(...) De Duitsers zullen gaan, maar de door hen gevoede en door U ongebluste haat zal blijven, en van de burgertwisten die hij kweken zal, zult U, maar met U het land, de slachtoffers zijn.’
Lode Wils maakt duidelijk hoe machteloos de Vlamingen waren en hoe weinig zelfs de groeiende invloed van Frans van Cauwelaert tegen de macht van de Belgische bovenlaag vermocht. Van Cauwelaert doorzag die macht zeer goed. Toch drong het ook bij hem pas laat door, welke nefaste rol Koning Albert I speelde. Velen hebben zich destijds laten ‘inpakken’ door de charme die deze vorst tentoon kon spreiden. De gevolgen daarvan vinden wij nu nog bij bepaalde historici. Wils neemt geen blad voor de mond als hij die charme en ‘de blinde koningsverering’ van de Belgische bevolking ontmaskert. Het woord is niet te sterk. Men denke aan het voorbeeld van de Belgische veiligheidsdienst die in oktober 1916 aan het IJzerfront werd opgericht. Wils komt tot de conclusie, dat dit een ‘persoonlijk instrument van de koningopperbevelhebber’ was. De verantwoordelijkheid voor ‘de voortdurende anti-Vlaamsgezinde opstelling van die dienst’ lag bij de vorst. Wils denkt dat Albert I het optreden ervan ‘niet alleen goedkeurde, maar het bevolen had en bleef bevelen.’
De historicus ziet verscheidene verklaringen voor de ‘levenslange anti-Vlaamsgezinde opstelling’ van de koning. Eén ervan was het officierencorps, traditioneel een steunpilaar voor de dynastie. ‘De hoofdreden was echter