August de Schryver behoorde tot de flamingantische burgerij die in de tussenoorlogse periode de macht in de katholieke partij overnam van de tweetalige traditionele elite. Ze wierp zich op als verdediger van ‘de gelijkheid van Vlamingen en Walen’ opdat Vlaanderen eentalig Nederlands zou worden. Wallonië was immers eentalig Frans en wilde dat blijven. Haar machtsgreep slaagde dankzij de steun van de Boerenbond en vooral van de christelijke arbeidersbeweging. Ook in het sterk verfranste Gent werd deze jonge advocaat naar de Kamer en in 1932 naar de partijleiding gestuwd, omdat voor de plaatselijke arbeidersvereniging ‘Het Volk’ de vernederlandsing een hoofdpunt of soms het hoofdpunt was van haar programma. De Schryver maakte het eerst naam op nationaal vlak door zijn inzet voor de beslissende taalwetgeving van 1930-1932, op het onderwijs van hoog tot laag en op de overheidsadministraties. Voor de bescherming van de Vlaamse taalgrensgemeenten kwam hij vooral op, in samenwerking met de militante Flor Grammens.
Begin 1935 moest Frans van Cauwelaert, de leider van de nieuwe flamingantische elite, ontslag nemen als minister op beschuldigingen van financieel geknoei. De Schryver volgde zijn ‘mentor’ op op Landbouw en deed dat blijkbaar zo goed dat hij al anderhalf jaar later opklom naar Binnenlandse Zaken, één van de topministeries. ‘Zo goed’ hield misschien ook in dat hij intussen al voldoende gematigd was om daar aanvaardbaar te zijn. Nu hij de verantwoordelijkheid droeg voor de naleving van de taalwet op de overheidsadministraties, bleek hij niet in staat of bereid om daar streng de hand aan te houden. Toch werd hij ongenadig onder druk gezet door Flor Grammens, die met de steun van honderden studenten een hele beweging organiseerde om de wet toe te passen tegen de onwillige besturen in. Misschien uit ontgoocheling over zijn onmacht, maar vooral omdat hij nauw betrokken werd bij de onderneming van zijn overleden schoonvader, de N.V. Scheerders-Van Kerchove, zou De Schryver naar eigen zeggen na de val van de regering-Van Zeeland geen portefeuille meer gewenst hebben.
Maar in februari 1939 werd hij voor twee maanden minister van Justitie, in maart 1940 minister van Economische Zaken en Bevoorrading. Zo werd hij meegesleept in de oorlog en in het conflict van de regering-Pierlot met koning Leopold III. Daarin was hij de minister die het meest streefde naar verzoening met de onverzoenbare monarch. Na de val van Frankrijk werd de regering verscheurd door de keuze: in Engeland de strijd voortzetten, of neutraal blijven in onbezet Frankrijk. Zoals we weten uit zijn Oorlogsdagboeken 1940-1942, die in 1998 met een uitstekende commentaar werden uitgegeven door Herman van Goethem, bleef De Schryver nog in de eerste helft van 1941 de overtocht afwijzen. Hij arriveerde pas op 1 augustus 1942 in Engeland, werd tweemaal met een zending in de Verenigde Staten belast en kon zich tenslotte in april 1943 opnieuw doen opnemen in de regering.
De Schryver werd met de portefeuille van Binnenlandse Zaken belast, dus met de voorbereiding van het herstel van de wettelijkheid bij de bevrijding van het land. Hij moest optreden als coördinator tussen de departementen voor alles wat de onmiddellijke naoorlogse periode betrof. Hij leidde de onderhandelingen met de Britten en Amerikanen van wie België gedaan kreeg dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid bij de bevrijding zou worden overgedragen aan de Belgische regering; een korps van Belgische Civil Affairs Officers werd opgeleid als verbindingspersonen tussen het militair gezag enerzijds, en anderzijds de regering en de lokale autoriteiten. Die officieren kregen ook de bevoegdheid om, conform wetsbesluiten en regeringsinstructies, ondergeschikte besturen en gerechtelijke instanties af te schaffen of weer op te richten en verantwoordelijken aan te stellen of af te zetten, na de ingrepen die de bezetter gedurende meer dan vier jaar had gepleegd.
‘De Schryver en zijn medewerkers verrichtten een titanenwerk en gunden zich in die wedren tegen de tijd zelden een dag vrijaf’, en 25 bladzijden verder lezen we: ‘In Londen volgde hij een Spartaans werkritme, ook op zon- en feestdagen en met weinig vrije tijd.’ Hij ‘hield zijn hart vast voor wat de naoorlog in een ontredderde natie zou brengen... Hij vreesde misschien geen burgeroorlog, dan toch “scherpe conflicten” waarbij “veel bloed zal worden vergoten” en een toename van het banditisme’, want de ministers waren goed geïnformeerd over de stemming in bezet gebied.
Mij verbaast het dat de auteur, na deze en soortgelijke constateringen, aan de regering en