‘gesprek’, die ongetwijfeld bedoeld is om het geheel luchtig en leesbaar te houden, maar in veel bijdragen leidt tot storende stijlwisselingen. Op de achterflap wordt gemeld dat twee van de samenstellers als journalist werkzaam zijn. Dat valt niet af te leiden uit vaak onelegante zinnetjes als ‘Pas [later werden er wat dingen van hem vertaald’ (over de historicus Huizinga), en onhandig weergegeven spreektaal (‘Wie had het anders een bal kunnen schelen?’ (de historicus Wesseling over het boek Montaillou). Op andere plaatsen overheerst de toon van een schoolboek: ‘Ook de indeling in bestuursdistricten was fundamenteel voor het Romeinse bestuur. Ze verdeelden het veroverde gebied in grote districten (provincies) en in kleinere (civitates), waardoor overzichtelijk te besturen gebieden ontstonden.’
Kortom: over de invloed van de Romeinen, de Italianen en de Fransen in de loop der tijden op onze architectuur, ons rechtsstelsel, onze schilderkunst en onze religieuze geschiedenis, onze geschiedschrijving en onze literatuur is veel boeiends te vertellen, maar de vraag is of deze bundel dat op een overtuigende wijze doet. Er is geen bindend beginsel, behalve de chronologie en het feit dat alle beschreven invloeden van onder onze zuidgrens komen. En er is niet de volgehouden stilistische en redactionele kwaliteit van schrijven die de bovengenoemde bezwaren wellicht grotendeels had kunnen verbloemen.
Daarmee dringt de vraag zich op voor wie deze bundel bedoeld is. Iedereen die zijn ‘culturele canon’ kent, leest hier bijna voortdurend wat hij al wist. En de lezers van na het traditionele, tijdvakgebonden geschiedenisonderwijs zullen veel verhalen niet kunnen plaatsen; al was het maar omdat zij zich wellicht het hoofd zullen breken over de vraag wat hugenoten nu precies waren, of hoe het precies zat met de relatie tussen Van Oldenbarnevelt en Maurits.
Al met al een gemiste kans, want daardoor gaan ook opmerkelijke gezichtspunten bijna verloren, zoals dat van Hans de Valk over op emancipatie gerichte Nederlandse bisschoppen in hun klempositie tussen paus-adorerende gelovigen en argwanende protestantse politici. Of de nuancering die Hans Bots aanbrengt bij de overlevering dat de hugenoten allemaal kansrijke immigranten waren, die onmiddellijk en met vrucht aan het werk konden in Holland. Vrijwel alle bijdragen zouden aan kwaliteit hebben gewonnen als aan de gesprekspartners was gevraagd om hun eigen verhaal te schrijven in de vorm van een populair-wetenschappelijk artikel. Mensen als Henk Wesseling, Ieme van der Poel en Willem van den Berg hebben hun talent op dat punt al vele malen bewezen. De bundel als geheel zou baat hebben gehad bij minder verbrokkeldheid, en een meer samenhangende keuze voor een beperkt aantal onderwerpen. Ieder op zich zijn onderwerpen als de Bourgondische tijd, de Renaissance, de ontwikkeling van het calvinisme, het burgerlijk recht of de invloed van het naoorlogse existentialisme op de cultuur in Nederland belangwekkend genoeg. Maar de meerwaarde van het achter elkaar plaatsen van deze onderwerpen, aan elkaar gelijmd met merkwaardige ‘tussendoortjes’ over Bernadette Soubirous of Joseph Luns, is gering. Kennelijk was het label ‘Frans of Italiaans’ in samenhang met een historische tijdperk (de Verlichting, het naoorlogse existentialisme) voldoende om een plek te krijgen in Zuidenwind. Het lijkt een beetje op een haastklus, en dat is jammer. Want een bundel die hernieuwde belangstelling en geestdrift wil wekken voor de Romaanse invloeden op onze cultuur is zeker niet overbodig. Maar dan wel een waar aan samenstelling en afwerking meer zorg wordt besteed.
Greetje van den Bergh
monique van hoogstraten (e.a.), Zuidenwind: Romaanse invloeden op de Nederlandse cultuur, Uitgeverij Prometheus, Amsterdam, 2000, 190 p.