aan het Gents atheneum gaf hij niet alleen blijk van zijn literaire aspiraties door in allerlei blaadjes te publiceren, maar ook, tot ergernis van zijn vader, van een sterke sociale bewogenheid. Op zijn zeventiende haalde zijn vader hem van school en na een korte mislukte carrière als kantoorbediende zou hij in de voetstappen van zijn vader treden, hetgeen al evenmin een succes bleek. In 1910 werd hij lid van de Belgische Werkliedenpartij en trad hij toe tot de militant-linkse jongerenafdeling daarvan: de Socialistische Jonge Wachten. In deze hoedanigheid weerde hij zich geducht in geschrifte, zowel met rode strijdliederen als met strijdvaardige proza-bijdragen. Uitvoerig en helder behandelt de biograaf de onderlinge strijd tussen de Gentse partijbonzen en de opstandige jeugd, die in 1919 resulteerde in haar uitstoting uit de partij. T'Sjoen bracht de verzenoogst uit die jaren bijeen: een paar honderd stuks, nagenoeg integraal terecht genegeerd door de latere Minne, die ‘zich voortaan [zou] bezighouden met literatuur’.
In 't Fonteintje, het tijdschriftje dat Maurice Roelants, Raymond Herreman en Karel Leroux in 1921 samen met Minne oprichtten - waarvan Daane de historie eveneens uitvoerig beschrijft - kwam zijn werkelijke talent tot volle ontplooiing. Dit blijft moeilijk omschrijfbaar door zijn volstrekt unieke karakter: scherp, ironisch, sarcastisch, vervuld van (zelf)spot; oneerbiedig en tegelijkertijd gevoelig; weifelend, weemoedig, vergeefs verlangend naar geborgenheid; in directe taal, dikwijls met een Gents accent; overrompelend, paradoxaal en geestig. Hoe graag zou ik uitvoerig citeren!
Een korte spanne in overheidsdienst kwam tot een rampzalig einde: hij zakte geestelijk ineen (‘zenuwzwakte’ of ‘neurasthenie’ zei men destijds). Het resulteerde erin dat hij in 1924 boer werd in Waarschoot, een moeizaam bestaan dat hij vier jaar volhield. Even moeizaam kwam, dank zij Herreman en Roelants, zijn bundel tot stand: uiteindelijk drukte Roelants hem zelf. Sinds 1928 woonde hij in Sint-Martens-Latem aan de Leie, van plan om als schrijver zijn brood te gaan verdienen, maar er kwam, ondanks gedurig aandringen en steun van vriend Herreman, bitter weinig uit zijn handen. ‘Hij viel ten prooi aan een mengsel van twijfel, onverschilligheid, fatalisme, gebrek aan discipline, luiheid en neer slachtigheid’, aldus Daane. In 1942 zouden de vrienden een mooie bloemlezing samenstellen uit zijn aan hen gerichte, vaak met versjes gelardeerde brieven, aangevuld met niet eerder gebundelde gedichten en een drietal verhalen: Wolfijzers en schietgeweren. Minne zelf bemoeide zich er niet mee.
Geldzorgen dwongen hem in 1931 een betrekking te zoeken. Hij werd in genade aangenomen bij de Gentse socialistische krant Vooruit en de tweede helft van zijn boek besteedt de biograaf aan Minnes, uiteindelijk zeer succesvolle, carrière als ‘Krantenman’. Hij werd bij de oprichting mede-redacteur van het satirische weekblad Koekoek, dat ging verschijnen naast de krant en verwierf populariteit door een spottend Gents stripverhaal ‘Brieven van Pierken’ met tekeningen van Frits van den Berghe, na 1935 voortgezet in de krant zelf; het zouden per saldo zo'n 2000 afleveringen worden. En na de oorlog startte hij een, eveneens veelgelezen dagelijkse column: ‘In 20 lijnen’ die hij tot na zijn pensionering zou blijven schrijven.
Daane heeft met dit uitvoerige portret van een ingekeerd en moeizaam levend mens een respectabele prestatie geleverd. Het wachten is nu op de leeseditie van zijn verzamelde gedichten die in Gent wordt voorbereid op basis van T'Sjoens proefschrift en misschien mogen we hopen dat Richard Minne dan eindelijk de plaats in de literatuurhistorie zal krijgen die hem al te lang onthouden is.
A.L. Sötemann
marco daane, De vrijheid nog veroveren; Richard Minne 1891-1965, De Arbeiderspers, Open Domein nr. 39, Amsterdam/Antwerpen, 2001, 552 p.