De vader van Merijntje
Adriaan Michaël de Jong (1888-1943) was in de eerste helft van de twintigste eeuw de meest verkochte en populairste schrijver van Nederland. Op zijn naam staat een omvangrijk oeuvre in verschillende genres: journalistiek, dagboeknotities, essays, verhalend proza, maar ook toneel en filmscenario's plus een lange reeks teksten voor een der eerste Nederlandse beeldverhalen. De strip Bulletje en Bonestaak, waarvoor zijn Vlaamse vriend Georges van Raemdonck de tekeningen leverde, behoort als vanzelfsprekend tot zijn bekendste werk. Maar beroemd maakten hem vooral twee cycli van elk vier romans over de Brabantse jongen Merijntje Gijsen. Zijn journalistieke activiteit en ook een groot deel van zijn literaire werk moeten worden gezien in het licht van zijn socialistische opvattingen die van hem in de jaren twintig een invloedrijke propagandist voor de toenmalige sociaal-democratische beweging maakten. Ook in Vlaanderen was hij lange tijd een zeer bekende naam. Vooral de eerste boeken over Merijntje genoten een grote lezersbijval. Zowel in de reeks romans over kinderen die toen opgang maakten (de Witte, Bartje, Kees de Jongen...) als in het genre van de sociale streekliteratuur vormde het werk van De Jong een hoogtepunt.
Dit jaar heeft A.M. eindelijk een biografie gekregen. Auteur is zijn neef Mels de Jong. Hij kon onder meer steunen op de rijke documentatie die sinds jaren bijeen werd gebracht door Johan van der Bol, gangmaker van de thans lopende heruitgave van de stripverhalen. In een omvangrijk en voortreffelijk uitgegeven boek brengt Mels de Jong een zorgvuldige reconstructie van leven en loopbaan.
A.M. de Jong, geboren in het Brabantse Nieuw Vossemeer, heeft een harde jeugd gekend, in een armoedig arbeidersgezin, en het is duidelijk dat deze jeugd zijn Gijsen-boeken heeft geïnspireerd, zonder daar een autobio-
Karikatuur van A.M. de Jong door Georges van Raemdonck.
grafie van te maken. Letterlijk om den brode moest het katholieke gezin uitwijken naar Rotterdam, waar meer werkgelegenheid maar niet minder ellende te vinden was. Daar kwam de jonge Adriaan onder invloed van een onderwijzer die ‘geheim lid’ was van de toenmalige socialistische partij. Zijn grote begaafdheid opende voor hem de poort naar de kweekschool en hij werd op zijn beurt een sociaal geïnspireerde onderwijzer. Op 24-jarige leeftijd debuteerde hij in de literatuur met een bundel opstellen over auteurs als Hooft en Vondel. Dat leidde hem naar de redactie van het socialistische partijdagblad
Het Volk waarvoor hij literaire kronieken mocht schrijven. Op het einde van de Eerste Wereldoorlog, toen hij als soldaat was opgeroepen, maakte hij ophef met anti-militaristische kronieken. Zo duurde het na die oorlog niet lang of hij kon als journalist aan de slag in
Het Volk. Tot
1925 bleef hij vast verbonden aan die krant. Toen hij zich daarna als zelfstandige auteur vestigde, bleef hij nog lange jaren kronieken, reisreportages en andere bijdragen leveren, ook aan met de partij gelieerde tijdschriften.
Zijn vertellerstalent combineerde hij met een vurige liefde voor de polemiek. Onvermoeibaar pleitte hij voor een anti-bourgeoiskunst die haar inspiratie zou putten in het werkelijke leven van ‘het volk’ en die door dit volk begrepen kon worden. Hij was en bleef een verdediger van een kunst die zich in dienst stelde van zijn droom: de toekomstige socialistische maatschappij. Vaak doet hij daarbij denken aan hen die in dezelfde tijd een ‘katholieke kunst’ verdedigden.
Zijn biograaf besteedt veel aandacht aan