niet de mens of de aarde, maar de zon tot het centrum van het heelal maakte), de paleontoloog en de moeder van het lyrisch subject kampen met een wirwar van persoonlijke gevoelens, hun frivole gedachtesprongen en tergende frustraties die van alle tijden zijn. Tritsmans componeert die beeldrijke scènes uit de geschiedenis, van oerknal tot 2050 na Christus, tot een statement. Zoveel uitdrukkelijkheid kwam nog niet eerder in zijn poëzie voor. De figuren die vanaf de tweede afdeling ‘Met de hand’ die ‘tranches de vie’ bevolken, belichten een fragment (wereld)geschiedenis vanuit hun anonieme, onopvallende schuilhoek. Of anders en beter geformuleerd: het ik dat vanaf de tweede cyclus op de voorgrond treedt en schijnbaar in elk gedicht tot een ander tijdsgewricht behoort, is eigenlijk telkens een afsplitsing van het centrale, hedendaagse ik (uit het voorlaatste gedicht). Zoals ‘alles’ al vóór de schepping aanwezig was, in het ‘niets’, zo culmineren het verleden en alle eertijdse ik-figuren in het schrijvende ik. Verleden en heden zitten in elkaar verankerd, zoals de genen die onze identiteit vandaag bepalen de dragers zijn van dat geschakeerde verleden: ‘En onderweg/is iets van mij ooit alles al geweest’. Het statement of metaverhaal waarvan sprake, wordt het duidelijkst geformuleerd in ‘2000 n.C. Hier, nu’:
Vanwaar ik droom en schrijf en liefheb
ingescheept voor deze vreemde reis.
Slechts gewapend met de zekerheid
dat door eeuwen en ijstijden, dwars
door het eindeloze strijdgewoel, de
ononderbroken draad van Ariadne
loopt waarmee ik aan het begin van alle
tijd zit vastgeknoopt. En onderweg
is iets van mij ooit alles al geweest.
In de duisternis van genen broeien al
die vreemde levens. Geduldig wachtend
op een kans om nog eens toe te slaan.
Die genen genereerden kortom alle figuren die van de prehistorische homo erectus tot het dichtende ik aan de geschiedenis deelnamen, en er zijdelings hun eigengereide visie op ontwikkelden en blijk gaven van hun kleinmenselijke karaktertrekken. Zo bijvoorbeeld de mannelijke ikfiguur in Herculaneum kort vóór de uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Christus, de zestiende-eeuwse corrector van Justus Lipsius' nieuwe boek die eigenzinnige, door de geschiedenisboeken niet opgetekende bedenkingen heeft bij de instandhouding van de Zeventien Provincies of de molenaar die zijn liefde voor de molen niet door kan geven, omdat hij alleen dochters op de wereld heeft gezet. In dat laatste gedicht, getiteld ‘1000 n.C. Watermolen’, heeft Tritsmans een ironische kwinkslag of een sarcastisch commentaar op de levensgang in de mond van de ikfiguur gelegd, zoals ook het merendeel van de overige gedichten een recalcitrante visie op de contemporaine wereld van altijd laat horen.
Ik had het eerder over de anonieme, bonte schare ikfiguren die pas na enkele gedichten op het voorplan treedt. De eerste gedichten zijn in een abstract, onpersoonlijk idioom geschreven: vóór de mens zich van de zwemmende en kruipende zoogdieren onderscheidde, was er eerst niets, een tijdloos, ruimteloos en duister niets waarin ‘het later’ al (genetisch) besloten lag. Of toch iets beeldender geformuleerd: dat allereerste begin was ‘nauwelijks/groter dan een erwt’, niet méér dan een ‘kosmisch ei’. In de oertijd, toen het vormeloze (of in het openingsgedicht ‘a’ ‘deze eeuwige rust’) stilaan vorm werd, manifesteerden de ‘lefgozers en durvers’ zich al. En na de amfibieën en dinosauriërs, toen de mens schichtig en ondergronds zich als een nachtelijk knaagdier in stand wist te houden, richtte de mens zich op, met alle gevolgen die we ondertussen kennen.
In het afsluitende gedicht blikt de kleinzoon terug op het ‘erfstuk - [de] versleten sterrenkijker’ van de hedendaagse, dichtende ikfiguur. In 2050 neemt hij zich voor die poëzie van grootvader eens te lezen, wat nooit eerder is gebeurd:
was het maar om te weten wat hij met zijn
Uit de lectuur ‘komt aarde uitgeleefd in beeld. Daar begon/het dus. Dat hebben we dus allemaal verspeeld’. Goed dat Tritsmans die scènes van het vóór- en na-christelijk ik, in alle gedaanten, op sterk water heeft gezet, dat hij op een boeiende, talige manier de grenzen tussen tijdsgewrichten heeft weten open te breken. Die eigenzinnige kijk, waarin de melan-