lijkheid zou verwijzen. Autonome dichters laten natuurlijk wel het verschil zien tussen de wereld in taal en die erbuiten, maar dat betekent nog niet dat ze vreemde wezens zouden zijn. Neem Mark Insingel: onterecht naar een uithoek van het poëzielandschap verwezen, vooral in de jaren tachtig, toen men vooral uit was op herkenbaarheid. Hopelijk brengt de cassette Gezichten, een prachtig overzicht van dertig jaar dichterschap, daar verandering in. Heel Insingels oeuvre lijkt zich gesloten en toch transparant, zoals die cassette uitgevoerd is, ten opzichte van de lezer en de werkelijkheid te verhouden. Het is een ‘ingesijpelde’ wereld waarop je stuit als je de cassette opent: een louter vormelijk ‘ik’ dat zich, als woord van ongeveer tien centimeter groot, tegenover de werkelijkheid rondom wil profileren en zijn volledige autonomie wil veroveren door louter vorm te zijn. Het is een taalexperiment met woordvorm en betekenis. En toch zou je dit gedicht kunnen lezen als een verwijzing naar een buitentalige werkelijkheid. Dat ‘ik’ is namelijk helemaal opgebouwd uit een bijna eindeloze herhaling van ‘men’. Ik heb bij wel meer gedichten in Gezichten - de titel
suggereert het al - de indruk dat er een soort aanraakbaarheid in het werk van Insingel zit, die het cliché van dor taalexperiment ondergraaft, vooral in zijn recentere werk. En die aanraakbaarheid wordt niet veroorzaakt doordat Insingel verwijst naar gebeurtenissen die hevige gevoelens opwekken, maar doordat hij woorden in een nieuwe betekenisomgeving plaatst. De titel van zijn verzamelde gedichten uit 1990, In elkanders armen, wijst in die richting. In een interview zei Mark Insingel daarover: ‘Het is een beeld voor de emotionele onderstroom in mijn hele werk en tegelijk ook voor het stilistische principe dat aan de basis ligt: het tot stand brengen van de intieme contacten die mogelijk zijn tussen woorden en zinnen, tussen elementen van taal in het algemeen.’
Insingel gebruikt gesloten systemen om die
Mark Insingel.
omhelzing tot leven te wekken: cirkels, maar ook spiegelstructuren en herhalingen. Het belang dat hij daarbij aan de typografie hecht, doet denken aan Van Ostaijen. En de zorgvuldige compositie, met uiterst weinig middelen, aan de minimalistische muziek. Dat is al vaker gezegd en geschreven. Dat zijn poëzie net zo veel affiniteit met het werk van Maurice Gilliams vertoont, ligt misschien minder voor de hand. Maar de kritische afstand in Insingels werk tegenover spreektaal, zelfs wanneer hij de dialoogvorm hanteert, de vormverfijning en de voorliefde voor de beknopte formulering zonder overbodigheden, verbinden Insingel met hem.
Bij Mark Insingel wordt poëzie beeldende kunst. Je kan je perfect inbeelden dat lezers gedichten uit deze cassette ingelijst aan de muur hangen. Ze zouden daar zelfs goed gedijen. Insingels poëzie ‘verbeeldt’ dan ook de inhoud. En in feite is het niet eens zo'n onaardig idee dat zijn poëzie uit de beslotenheid van deze cassette gehaald wordt om in de werkelijkheid een plaats te krijgen. Want daar horen deze gedichten ook thuis. T. van Deel, die een inleidend essay schreef, heeft het mis wanneer hij deze stelling poneert: ‘Zelfexpressie of mimesis zijn vreemd aan dit werk, dat in zichzelf gesloten wil zijn, autonoom en onaf-