Laat hun maar de tolerantie
en het schipperen om vijf centen
voor de doorbetaalde vakantie
naar oorden die niet bestaan.
En als aan het eind van de straat
zoals dat moet vroeg of laat
naar het eind van de wegen
twee heren van goed fatsoen,
voor duivel noch god verlegen.
Daaruit spreekt een niet geringe trots, ook in het oog van de dood, misschien wel juist dan, als het eropaan komt. Van Toorn is geen radicaal dichter, waarschijnlijk omdat hij radicalisme intuïtief onverenigbaar acht met zijn idee van beschaving, dat per definitie een sociale dimensie heeft en dus leesbaarheid impliceert. Radicaal en compromisloos is hij, denk ik, uitsluitend als het op de verdediging van die beschaving aankomt, dat ‘goed fatsoen’. Paradoxaal genoeg kan het vasthouden aan die voorstelling van fatsoenlijke omgangsvormen - zoals in dit gedicht portret van de vader - leiden tot de verdediging, ja de lof van een zekere intolerantie, en bijgevolg van een zelfgekozen eenzaamheid.
Het huis is nu, net als andere plekken van afzondering, vooral de plek waar het beschaafde leven wordt doorgegeven. Dat wordt bedreigd, zeker, des te meer reden om tuinen, huizen, eilanden te verzinnen, letterlijk. Van Toorn heeft de slopers te vaak van dichtbij aan het werk gezien om te weten dat tegenwoordig meer dan ooit élk huis bedreigd wordt. Ook het huis van T, ‘een zolder ondeugend van kinderen. Een huis van kachels en koffie’ - verdwenen, zomaar, ineens.
nijvere mannen met hamers
en wagens. Wat haast een eeuw
blootgelegd met een schreeuw
van scheurend hout. Opgeladen
en uit dit beeld gereden.
De bulldozer schuift er een heden
van afwezigheid overheen.
Dit motief lijkt me essentieel voor Van Toorns poëzie: zijn gedichten, of ze nu gaan over dorpen, huizen, kamers, tuinen, landschappen of eilanden, het zijn stuk voor stuk opbergplekken in taal, kunstmatige behuizingen voor thuis- of daklozen. Dat dood en vergankelijkheid onontkoombaar zijn, dat woorden uiteindelijk te kort schieten en het geloof erin altijd iets illusoirs behoudt, dat weet deze ongelovige dichter maar al te goed, maar het is terwille van de beschaving zaak in die illusies te blijven geloven. Van Toorns dichterlijke waarneming is er geheel en al op gericht voor geliefde personen en andere ‘vergankelijkheden’ een plek te zoeken, of liever: in het gedicht een plek te maken waar ze, gekoppeld aan, beschut door iets anders onopvallend kunnen voortbestaan. Zijn gedichten zijn ook in die zin gedichten ‘tegen de tijd’.
Een fraai voorbeeld van zo'n opberggedicht is ‘Landschap met vader’ uit Eiland. De vader is er één geworden met de heuvels, de struiken, grijze stenen, een okeren dorp, een olijfgaard, het is zo'n zuidelijk landschap dat zich beter dan het Hollandse leent voor mythische wederge boortef antasieën:
Als de regen komt deze winter
gaat je oog langzaam open:
een klare vijver in de droge
kom van de zomer. Kinderen
Niet vreemd dat Van Toorn zulke opbergplekken ook zoekt en vindt in het werk van collega's uit vervlogen eeuwen, zoals in dit gedicht over de met het perspectief experimenterende Florentijnse schilder Paolo Uccello (1397-1475), dat als volgt eindigt:
Gestold zal dit geweld de tijd weerstaan.
Ik berg je in de heuvels, achteraan,
verscholen achter hagen voor het oog,
leesbaar voor wie tot het verdwijnpunt gaat.
Het is opvallend hoe vaak Van Toorn inspiratie zoekt bij meesters of kunstwerken uit de (soms vroege) renaissance en barok - de middeleeuwen, in trek bij romantici en sommige modernisten, zijn hem, neem ik aan, te ruw, te onredelijk. Beschaving is voor Van Toorn ook en vooral precisering en verfijning, op basis