| |
| |
| |
De mangrove van de Antilliaanse literatuur
Wim Rutgers
werd geboren in 1941 in Dinxperlo. Studeerde Nederlands. Hij is als docent verbonden aan de Universiteit van Aruba. Publiceerde o.a. ‘Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven’ (1986), ‘Beneden en boven de wind’ (1996), ‘Zingende eilanden. Verhalen van de Caraïben (1996) en ‘Tropentaal, 200 jaar Antilliaanse vertelkunst’ (2001). Publiceerde verder bijdragen in verschillende tijdschriften waaronder ‘Ons Erfdeel’, ‘Septentrion’ en ‘The Low Countries’.
Adres: Sabanilla Abao 32, Santa Cruz, Aruba
Tijdens een bezoek aan het Caraibische eiland Martinique zou de Franse president generaal Charles de Gaulle zich hebben laten ontvallen, dat hij tussen Europa en Amerika slechts wat stofjes zag, ‘entre l'Europe et l'Amérique, je ne vois que des poussières’. Deze in Caraïbische kring bekend geworden uitspraak fungeert als motto van het openingsverhaal ‘Gelijk het eiland grenzen stelt’ in de onlangs verschenen bloemlezing; Tropentaal; 200 jaar Antilliaanse vertelkunst, waarin de Curaçaose auteur Boeli van Leeuwen tegenover deze depreciërende uitspraak als inwoner van een van deze kruimeltjes over zíjn eiland poneert: ‘Als ik aan de Noordkant sta, bevind ik mij op het middelpunt van deze planeet’. Hier botsen de blik van buitenaf met die van binnenuit. Wat voor de een niet meer dan een onbeduidend département d'outre mer is, betekent voor de ander de navelstreng waarmee zijn hele bestaan verbonden blijkt. Tegenover de in het Caraïbische gebied veelgewraakte uitspraak van de uit Trinidad afkomstige Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul in The middle passage (1962) ‘history is built around achievement and creation: and nothing was created in the West-Indies,’ stelt de Antilliaan Cola Debrot in Verworvenheden en leemten van de Antilliaanse literatuur vijftien jaar later: ‘Het is intussen welhaast een wonder dat zulke betrekkelijk kleine bevolkingsgroepen zo een opvallende literatuur hebben voortgebracht.’
Antilliaanse literatuur werd en wordt in vier talen geschreven in twee landen, op zes eilanden, die samen niet meer dan een duizend vierkante kilometer groot zijn, met een totale bevolking van zo'n driehonderdduizend mensen. Aruba, Bonaire en Curaçao liggen voor de Venezolaanse kust van het Zuid-Amerikaanse vasteland, Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten zijn duizend kilometer noordelijker onderdeel van de grote archipelboog die de Caraïbische Zee van de
| |
| |
Atlantische Oceaan afsluit. De Benedenwindse ABC-eilanden zijn Papiamentstalig, met Nederlands, Engels en Spaans als minderheidstalen. De drie Bovenwindse SSS-eilanden zijn Engelstalig, maar daarnaast wordt er ook Papiamento, Nederlands, Spaans en Frans-Créole gebruikt.
Van Antilliaanse auteurs zou gezegd kunnen worden dat ze in de loop van de tijd een zesvoudig migratieproces hebben doorgemaakt. De Europeaan trok vanaf de zestiende eeuw min of meer vrijwillig naar de eilanden, aanvankelijk als ontdekkingsreiziger en vervolgens als passant of kolonist. De West-Afrikaan onderging de wrede ‘middle passage’ gedwongen als slaaf, de Aziaat kwam als contractant. Vervolgens was er de twintigste eeuwse regionale arbeidsmigratie door mensen die op zoek waren naar tijdelijk seizoenwerk of een permanent beter bestaan op een van de eilanden. Met de economische teruggang of wegens politieke motieven migreerden velen naar het voormalige moederland of andere centra. Zoals New York, Toronto, Londen en Parijs veel Spaans-, Engels- en Franstalige Caraïbische emigranten herbergen, zo trokken veel Surinamers en Antillianen naar Nederlandse steden. Sommigen keerden terug, de meesten bleken blijvers. Zo telt Nederland momenteel ruim honderdduizend Antillianen en Arubanen onder zijn bevolking. Ook van de blijvers die nooit het eiland van geboorte voor langere tijd verlaten hebben, zou gezegd kunnen worden dat ze toch in zekere migranten zijn, want door het in de Antillen toegepaste Nederlandse onderwijssysteem ‘migreerden’ ze mentaal of cultureel door onderdompeling in de Nederlandse taal en de op Nederland gerichte leerstof en examens, die hun door de Nederlandse fraters en soeurs werden ingeprent. Tot slot migreren Antilliaanse auteurs die in het Nederlands schrijven institutioneel door hun werk te publiceren bij Nederlandse uitgevers en door zich te richten op een Nederlands publiek van critici en lezers. Steeds is de Antilliaanse auteur op weg van een als marge gevoelde positie naar een nieuw centrum. Hij gebruikt daarbij wat van zijn gading is uit zijn land van herkomst en verwerkt dat vervolgens in zijn nieuwe land van inwoning tot iets wat hij als van zichzelf beschouwt. Zo is deze mixing van imitatie en
creatie, ook wel métissage of creolisering genoemd, hét kenmerk van Antilliaanse literatuur. Multiculturaliteit is in het Caraïbische gebied al een eeuwenlang gegeven.
Antilliaanse auteurs en hun teksten worden door de lezers op ten minste viervoudige wijze gecanoniseerd. Allereerst bestaat er in de multilinguale situatie een ‘taalcanon’ doordat lezers zich exclusief of voornamelijk richten op literatuur in het Papiamento of Nederlands, het Engels of het Spaans - en in hun onderlinge weging van belangrijkheid. Vervolgens is er een canon op elk van de zes eilanden apart, een inter-eilandelijke ‘Antilliaanse’ canon en een ‘koninkrijkscanon’ die bevat wat de Europees-Nederlandse lezer kent en waardeert.
De historische bloemlezing Tropentaal houdt rekening met kwaliteit en representativiteit van vier talen, zes eilanden, diverse lezersgroepen en de conti- | |
| |
nuïteit van tweehonderd jaar Antilliaanse vertelkunst. Voordat er sprake was van letterkunde van de Antillen waren de Antillen al nagenoeg drie eeuwen in de letterkunde vertegenwoordigd door geschriften van ontdekkingsreizigers en passanten. De geschiedenis van de literatuur ín en ván de Antillen valt uiteen in de Spaanse periode van 1499 tot 1634, en vervolgens de tijd van de West-Indische Compagnie tot 1792. De eigenlijke Antilliaanse letterkunde begint aan het eind van de achttiende eeuw, als Antillianen zelf de pen opnemen, met de periode tot de afschaffing van de slavernij in 1863, het civilisatiestreven na de emancipatie tot 1900, de ethische politiek vanuit het moederland tot 1954, de tijd van autonomie tot 30 mei 1969 en de periode daarna. Maar aan de geschreven literatuur ging de orale vertelkunst vooraf.
| |
Oratuur
Schrijven is zilver, spreken is goud heb ik indertijd mijn dissertatie over de Antilliaanse literatuurgeschiedenis genoemd. De Antilliaanse oratuur begon tijdens de slavernij, met de ontwikkeling van het Papiamento op de Beneden- winden en in het Engels op de Bovenwinden. Ze begon als eeuwenlange mondelinge overlevering van liederen en verhalen. Ook de geschreven letteren hebben nog tot de dag van vandaag een sterk oraal karakter. Schrijvers van Antilliaanse romans worden door Europese critici veelal als vertellers gekarakteriseerd. Het levende woord van het vertelde verhaal is met het geschreven woord uit de literatuur nog nauw verweven.
De oratuur overleefde de ‘middle passage’ van Afrika naar de Caraïben en ontwikkelde zich daar tot nieuwe varianten. ‘Catibu ta galiña, Shon ta bende nos’ zong de slaaf. De slaaf wordt als een kip verkocht door de meester. Zo werd in talrijke liederen het harde lot van de slaven bezongen en betreurd. Zo bevatten talrijke verhalen over de nietige spin Compa Nanzi en zijn vrouw Shi Maria een protest tegen de machtigen der aarde, zoals de koning Shon Rey en de gevaarlijke Cha Tiger. Was de spin in zijn web in zijn Afrikaanse oorsprong een sacrale figuur als mediator tussen hemel en aarde, voor de slaven in het Caraïbische gebied personifieert hij de zwakke maar slimme underdog die het tegen de sterkere opneemt en wint: de slaaf contra de meester. Met de migratie van de Caraïbische mens naar Europa is de spin tot Nederlandse allochtoon geworden die als minderheidsmens zich in het voormalige moederland moet leren handhaven. Compa Nanzi is onuitroeibaar en het genre is springlevend. Dat bewijst Richard (Archie) de Veer met Sí, ta mi mes (1996) waarin de traditionele spinfiguur getransformeerd is tot een moderne maatschappelijke streber.
| |
Koloniale literatuur
Als aan het eind van de achttiende eeuw, net als in de rest van het Caraïbische gebied, ook op de Antillen de drukpers geïntroduceerd wordt, ontstaan er
| |
| |
nieuwsbladen en plaatselijk geproduceerde boekjes. Dat betekent ook het begin van de geschreven letterkunde. Van The Sint-Eustatius Gazette die verscheen van 1790 tot 1794 zijn slechts enkele nummers bewaard gebleven, waarin een paar gedichten. Maar The Curaçao Gazette and Commercial Advertiser die vanaf 11 december 1812 verscheen en die na het Engelse tussenbewind in 1816 werd voortgezet als De Curaçaosche Courant verschijnt tot op heden en is daarmee het oudste nog bestaande blad van de hele Caraïben. In dit wekelijkse nieuwsblad verschenen van tijd tot tijd gedichten, dialogen, raadsels en prozafragmenten. Ik rekende ze in 1988 tot het ‘nulde hoofdstuk’ van de Antilliaanse literatuur. Andere vormen van vroege geschreven literatuur waren brieven, dagboeken en mengelingen, een voorloper van het essay en de column. Hoewel er nog geen eigen toneelliteratuur was, werd er wel veel buitenlands repertoire gespeeld in het Frans, Engels, Spaans en Nederlands. Het is boeiend te constateren hoe in de negentiende eeuw in de West dezelfde literaire genres voorkwamen als in Nederlands-Indië en de Kaapkolonie. Vergelijkend onderzoek zou dit kunnen verhelderen.
Letterkunde was in die dagen alles wat met aandacht voor de verzorgde vorm geschréven was. Men maakte onderscheid tussen poëzie als een goddelijk geïnspireerde vorm en het ‘prozaïsch’ alledaagse. Zo'n ruim letterkundebegrip is in een overwegend orale maatschappij natuurlijk niet zo vreemd.
Wanneer we de koloniale geschriften van deze kolonisten en creolen vergelijken met die van de Europese passanten, zien we dat zich een eerste scheiding der geesten voltrekt. Waar de passant steevast de bril van buitenstaander op heeft en houdt, beschrijven de kolonist en de creool de gebeurtenissen van het eigen land. Via de plaatselijke krant hebben ze een eigen leespubliek. De koloniale elite nam deel aan de cultuur van het eigen eiland én van de metropool waar ze ondanks grote afstand steeds gretig kennis van bleef nemen. Maar zonder enig heimwee. De passant daarentegen leefde in twee werelden, fysiek in de kolonie, maar mentaal in het moederland.
| |
Civilisatie
Na de emancipatie op 1 juli 1863 deden zich twee belangrijke ontwikkelingen voor. Met een nieuw regeringsreglement van 1865 werd de preventieve censuur die vanaf 1820 bestaan had, eindelijk afgeschaft. Het gevolg was een strijdbare opiniepers, terwijl ook het pamflettisme welig tierde. Bovendien was de letterkunde nu niet meer voorbehouden aan een bepaalde groep van blanken. Het koloniale gouvernement en de plaatselijke elite, liberaal, katholiek en protestant Curaçao, zagen in de literatuur een uitstekend middel om een heel volk van gekleurden en ex-slaven te kunnen ‘beschaven’, op te heffen uit hun ‘lage staat’. Het oudste Papiamentstalige blad dat van 1871 tot 1875 verscheen, heet dan ook Civilisadó en bevatte talrijke wetenswaardige en moraliserende ‘feuil- | |
| |
letons’ en dialogen. De missie deed op soortgelijke wijze aan volksopvoeding in diverse bladen, waaronder de Amigoe die in 1884 opgericht werd en die nog steeds bestaat. Verder was in deze tijd de behoefte aan sociabiliteit in de vorm van een levendig verenigingsleven van leesgezelschappen, literaire genootschappen en toneelverenigingen. Ook in het onderwijs werd de ‘elocuencia’ bedreven. Van 1886-1888 werd het muzikaal-literaire blad Notas y Letras uitgegeven en door heel Zuid-Amerika verspreid.
Door de activiteiten van drukker-uitgever-boekhandelaar Agustin Bethencourt ontwikkelde zich op Curaçao een Spaanstalige literaire infrastructuur die haar invloed tot ver in Zuid- en Midden-Amerika deed gelden. Het eiland werd niet alleen gewild toevluchtsoord voor Latijnse politieke ballingen maar ook centrum van onderwijs en leescultuur. Een volk dat leest is een beschaafd volk, zou John de Pool later in zijn herinneringen aan deze periode schrijven in zijn Del Curaçao que se va (1935), in het Nederlands in 1960 vertaald als Zo was Curaçao.
In deze periode beleden Antillianen voor het eerst bewust hun dichterschap. De bekendste namen zijn D.R. Capriles, D.M. Chumaceiro, J.S. Corsen, B.A. Jesurun, A.Z. Lopez Penha, D.D. Salas en A.A. Wolfschoon. (Echteld 1999) Zonder uitzondering schreven ze in het Spaans, waarbij ze echter aansluiting zochten bij diverse tradities. Zo werden bijvoorbeeld Rhijnvis Feith, Willem Bilderdijk en Elias Borger in het Spaans vertaald. In de kolonie lopen op dat moment bepaalde literaire verschijnselen parallel met het moederland - de hang naar sociabiliteit in het genootschapsleven bijvoorbeeld en de invloed van de Spaanse Gustavo Adolfo Bécquer - maar anderzijds wordt teruggegrepen op oudere Nederlandse literatuur. Er ontstaat een eigen ritmiek omdat de kolonie zich laaft aan een verscheidenheid van bronnen.
Na deze eerste grote Spaanse golfbeweging aan het einde van de negentiende eeuw ontstaat in de eerste helft van de twintigste eeuw een beweging ten gunste van het Nederlands, die op haar beurt in de tweede eeuwhelft zal worden vervangen door een Papiamento-beweging. Met dien verstande dat de Antilliaanse literatuur in welke periode dan ook en met welke dominante taal dan ook steeds viertalig blijft.
| |
Vernederlandsing
Na eeuwenlange culturele laisser faire politiek eiste een nieuwe ethische richting rond 1900 in Nederland dat een Nederlandse kolonie de Nederlandse taal en de Nederlandse cultuur verbreid dienden te worden. In de eerste decennia van de twintigste eeuw woedde er daarom plotseling een fervente taaldiscussie in deAmigoe over de vraag of ‘de Hollandsche Taal’ in de kolonie ‘algemeen’ kon worden. Het antwoord was er een van de kool en de geit: het Papiamento is volkstaal, het Nederlands cultuurtaal. De katholieke discussianten propageer- | |
| |
den dus de diglossie. Net op dat moment gooide het Papiamentstalige blad La Cruz het naderhand beroemd geworden gedicht ‘Atardi’ van Joseph Sickman Corsen in de strijd. Deze beklemmende evocatie van de naderende schemering aan het einde van een dag bewees glansrijk dat het Papiamento zeker geschikt was voor literaire uitingen.
Onder de veilige missie-vleugels ontwikkelden zich in de jaren twintig en dertig in de katholieke pers moraliserende romanfeuilletons. Ze ageerden tégen de moderne ontwikkeling die als een uitvloeisel van de industrialisering door de Shell-raffinaderij en de daaruit voortkomende verhollandsing gezien werd en vóór het behoud van traditionele waarden in een dicht bij het Spaans aansluitend Papiamento. De drie bekendste auteurs zijn W.E. Kroon, M.A. Fraai en S.M. Suriel. (Broek 1990)
Op Aruba en de Bovenwindse Eilanden werden in de jaren dertig en veertig enkele memoires en romantropologische werken in het Engels en Nederlands gepubliceerd. De in die tijd sterk veranderende eilanden nodigden kennelijk uit tot reflectie op het oude en het nieuwe, op traditie en moderniteit.
In hetzelfde jaar dat John de Pool zijn nostalgische herinneringen in Del Curaçao que se va (1935) de Spaans-Antilliaans periode afsloot, verscheen in Nederland Cola Debrots novelle Mijn zuster de negerin. De twee markeren de overgang van de ‘Spaanse’ naar de ‘Nederlandse’ tijd. Cola Debrot wordt de eerste Nederlands-Antilliaanse schrijver van betekenis. Zijn werk zal zowel in Nederland als op de Antillen een belangrijke rol spelen.
De in het begin van de twintigste eeuw ingezette koloniale politiek tot vernederlandsing is echter nooit volledig gelukt. De Antilliaanse cultuur had zich vanaf het einde van de negentiende eeuw al zo stevig geankerd in de regionale Latijns-Amerikaanse en Caraïbische cultuursfeer dat ze daaruit door het moederland niet meer los te weken viel. Wel bij een klein deel van de elite en onder bepaalde omstandigheden, maar niet bij de brede lagen van de bevolking.
Had de missie bij de eerste emancipatie, zowel voor 1863 als in de decennia erna, het voortouw genomen, bij de tweede emancipatie op het geïndustrialiseerde Curaçao van de twintigste eeuw stelde ze zich ronduit conservatief op. Het kerkelijk regime met zijn uit Nederland afkomstige priesters liep daardoor ten einde. De ‘literaire secularisering’ van het Papiamento die hiervan het onvermijdelijke gevolg was, werd voltrokken door een aantal jonge auteurs die allemaal ‘kinderen van de fraters’ waren geweest, zoals Guillermo Rosario, Amador Nita, Pierre Lauffer en Jules de Palm.
| |
De Tweede Wereldoorlog en daarna
De Tweede Wereldoorlog fungeerde als katalysator van het Antilliaans literair culturele leven. Enerzijds werd het Nederlands in het door de Nederlandse arts Chris Engels opgerichte De Stoep (1940-1951) gepropageerd en werd er in de
| |
| |
oorlogsjaren een eigen Neerlandia uitgegeven, anderzijds waren het de Julio Perrenal beweging ten gunste van het Papiamento onder leiding van Pierre Lauffer, Jules de Palm en René de Rooy en een nietig Papiamentstalig tijdschrift als Simadan (1950, 1951, 1961) die de meeste aandacht trokken. Cola Debrot stond met de Antilliaanse Cahiers (1955-1967) een veeltalige culturele autonomie voor. In deze tijdschriften debuteerden dichters als Oda Blinder, Charles Corsen, Alette Beaujon, en Tip Marugg en Frank Martinus Anion die later vooral door hun romans bekend zouden worden.
In de decennia na de oorlog valt er een zevenvoudige Papiamentisering en Antillianisering te constateren. Die omvat het hele literaire leven en speelt zich met name af op het gebied van de taalvoorkeur en het taalgebruik in literaire tijdschriften en op het toneel. De organisatie van het literaire leven wordt in eigen hand genomen. De literaire traditie, met name de orale in de volkstalen, wordt bestudeerd door de eigen mensen. Er ontstaan eigen productie- en distributiemogelijkheden met bloeiende drukkerijen-uitgevers, bibliotheken en boekhandels. De Papiamentstalige auteurs publiceren voor een eigen leespubliek op het eigen eiland in eigen beheer. De belangrijkste prozaschrijvers als Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Jules de Palm en Frank Martinus Anion vinden onderdak bij een van de grote Nederlandse uitgevers.
In de jaren vijftig en zestig ontwikkelt de Antilliaanse literatuur zich door sterk op het sociale gerichte romans, waarin de positie van de Antilliaanse mens - zowel wit als zwart - in zijn maatschappij ter discussie staat. De blanke protestantse planter blijkt in romans als Weekendpelgrimage van Tip Marugg en De rots der struikeling van Boeli van Leeuwen een figuur uit het verleden, die niet kan of wil integreren in de dominante zwarte bevolkingsgroep. Toneelvertalingen en -adaptaties van Europese klassieken door de eeuwen heen, zoals Mariken van Niemeghen, werk van Shakespeare, Molière, Shaw en Sartre, bewezen dat het Papiamento volkomen geschikt was om er niet alleen de dagelijkse maar evenzeer ‘de hogere cultuur’ in uit te drukken.
In deze tijd en daarna komen Antilliaanse auteurs tot een dubbele positiebepaling. Ze richten zich op hun herkomst of bepalen hun actuele culturele oriëntatie. Indianisme, Eurocentrisme of Afrikanisme houden zich alle bezig met de ‘roots’, waarnaar met gemengde gevoelens van nostalgie of afkeer teruggeblikt wordt. Zoals blanke auteurs als Cola Debrot, Boeli van Leeuwen en Tip Marugg in hun vroege werk in het Nederlands de relatie van de witte ten opzichte van de zwarte Curaçaose mens beschreven hadden, zo beschrijven Arubaanse auteurs als Hubert Booi en Ernesto Rosenstand in het Papiamento het grootse Indiaanse verleden van het eiland tot de komst van de Europeanen daar hardhandig een einde aan maakte. Zo beschrijven Guillermo Rosario en Pacheco Domacassé in het Papiamento het slavenverzet en Frank Martinus Anion in het Nederlands de Afrikaanse herkomst.
| |
| |
Maar dit herkomstdenken ontmoet al snel kritiek omdat het tot het aanscherpen van tegenstellingen leidt en het scherp afbakenen van eigen en vreemd, het zelf en de ander. In de jeugdroman Suikerriet Rosy (1983) klaagt Diana Lebacs het etiketteren van buitenlanders aan: ‘Biddjie was de scheldnaam voor mensen van de Engelse eilanden. Zo waren er nog meer scheldnamen voor iedereen die niet van Curaçao was: “Makamba” voor de Nederlander, “sürnam stinki” voor de Surinamer, “rubiano bestia” voor de Arubaan, “puta dominikana” voor de vrouw uit Santo Domingo. Er bestond een etiket voor iedereen.’
Nydia Ecury, Philomena Wong, Henry Habibe en anderen zien vooral een pluriform verleden, waarin de Caraïbische mens zowel de Europese, als de Afrikaanse als de autochtoon Indiaanse ervaringen in zich verenigt. In de plaats van een boom met één hechtgewortelde stam pleegt men, in navolging van de Franstalige Maryse Condé, het beeld van de mangrove met zijn veelheid van steltwortels te gebruiken.
Tip Marugg en Boeli van Leeuwen bepalen eind jaren tachtig in nieuw werk als De morgen loeit weer aan (1988) en Het teken van Jona (1988) hun plaats ten opzichte van hun eiland, het Caraïbische gebied en Zuid-Amerika. In de jaren negentig wordt eenzelfde persoonlijke queeste door de Arubaan Denis Henriquez in een drietal romans ondernomen. Frank Martinus Arion's roman De laatste vrijheid (1995) vertelt over mensen die op het fictieve Caraïbische eiland Amber wonen. Ze zijn van allerlei herkomst, maar ze zijn van het eiland omdat ze hun lot ermee verbinden willen en omdat ze de taal, het Créole, kennen. De laatste vrijheid spreekt zich uit over de multiculturele diversiteit van de Caraïbische mens. De mens die zijn veelzijdige culturele wortels vindt in zowel Europa, Afrika als Azië en daarbij nog resten van de autochtone Indiaanse invloeden ondergaat. Niet de herkomst in de multi-etnische samenleving is van belang, maar de gezamenlijke toekomst die recht doet aan de door de koloniale historie geërfde verscheidenheid. Het is niet zozeer van belang waar iemand geboren werd, maar waar hij zijn leven ankert, met welke plaats hij zijn lot wil verbinden, waar hij zou willen sterven.
| |
30 mei 1969
Het oproer, de brandstichting en de plundering van Willemstad op Curaçao, dat het gevolg was van de op 30 mei 1969 uit de hand gelopen vakbondsstaking trok diepe sporen in de literatuur. Voor het Papiamento betekende ‘Dertig mei 1969’ de definitieve emancipatie. Het laat-negentiende-eeuwse Spaans was niet duurzaam levensvatbaar gebleken, het Nederlands bleek in de twintigste eeuw niet meer dan een dun vernis. Het eigen Papiamento, zo lang verguisd maar niet minder verdedigd, bestond sedert ‘Dertig mei 1969’ als een vanzelfsprekende zaak. De literaire reacties waren velerlei. Edward de
| |
| |
Jongh gaf in E dia di mas historiko (1970) / Eén uit alle dagen (1996) een nauwgezet persoonlijk verslag van wat er die dag allemaal gebeurde en het waarom daarvan. Diana Lebacs schetste de optimistische toekomstverwachtingen in de jeugdroman Sherry, het begin van een begin (1971). Frank Martinus Arion reageerde in Dubbelspel (1973), Afscheid van de koningin (1975) en De laatste vrijheid (1995) op de oorzaken en gevolgen. Naarmate de jaren verstreken werden de reacties kritischer als van Tip Marugg in De morgen loeit weer aan (1988), de Arubaan Denis Henriquez in Delft blues (1995), de Bonaireaan Henri Toré in Een tropische kruisiging (1997) en de Curaçaose schrijver Barche Baromeo in E parto (1997). Het literair algemeen uitgesproken gevoelen blijft, dat de meigebeurtenissen uiteindelijk geen werkelijke en durende verandering hebben bewerkstelligd.
Maar na 30 mei 1969 ontplooit de Antilliaanse literatuur zich tot een verrassende veelzijdigheid. Poëzie en toneelliteratuur werden voornamelijk geschreven in het Papiamento en Engels, de verhaal- en romankunst werd door belangrijkste vertegenwoordigers in het Nederlands beoefend.
Waar de Nederlands-Antilliaanse auteurs sterke banden met de Nederlandse literatuur aangingen - al was het maar omdat ze in Nederland werden gepubliceerd, verspreid, gekritiseerd en gelezen - was de Papiaments-Antilliaanse literatuur nagenoeg autonoom. De laatste werd immers plaatselijk geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd en werd in vele gevallen buiten de eilandsgrenzen zelfs nauwelijks bekend.
Tot de grote drie van het Papiamento worden algemeen Pierre A. Lauffer (1920-1981), Luis H. Daal (1919-1997) en Elis Juliana (1927) gerekend. Jongeren die de aandacht trekken wegens hun poëzie en met name de performance daarvan zijn Gibi Bacilio (1950) en Roland Colastica (1960). De Antilliaanse schrijvers kunnen heel vaak hun eigen werk ook uitstekend voordragen - een erfenis van de orale traditie.
De in Nederland bekende auteurs schrijven in het Nederlands. Van Cola Debrot werd het Verzamelde Werk in zeven delen gepubliceerd en verzorgde Jaap Oversteegen een tweedelige biografie. Tip Marugg werd in 1988 voor de AKO-prijs genomineerd. Boeli van Leeuwen heeft wel eens gezegd dat de grote Colombiaanse Nobelprijswinnaar Gabriël García Marquez, die zichzelf als een Caraïbische schrijver beschouwt, een zegen voor hem was, omdat zijn werk op de golven van Zuid-Amerikaanse populariteit meedreef in de belangstelling en men hem daarom zijn barokke stijl genadiglijk vergaf.
De Antilliaanse literatuur beweegt zich in het spanningsveld van vreemd en eigen, het kleine eigen eiland en de grote wereld daarbuiten. Die grote wereld is dan heel vaak moederland Nederland. De moderne Antilliaanse auteur schrijft niet alleen meer over eigen land, maar richt zijn blik op de wereld. De vensters van zijn huis van verbeelding staan wijd open. Maar toch blijft het eiland van
| |
| |
herkomst steeds oriëntatiepunt, zoals bij Carel de Haseth, Clyde Lo-A-Njoe en Walter Palm.
In vroeger tijd was de geschreven literatuur vooral van het hoofdeiland Curaçao, waar het bestuurscentrum gevestigd was. Maar de laatste decennia heeft elk eiland zijn eigen auteurs en een eigen canon. Frank Williams, Philomena Wong, Ruben Odor, Belén Kock-Marchena en Jossy Tromp zijn van Aruba. Frans Booi, Papi Cecilia, Ana Thodé en Boy Antoin zijn van Bonaire. Eddy Pieters-Heyliger, Ornelio Martina, Renée Hendrikse-Rigaud, Pacheco Domacassé, Jos Eustatia, Enrique Muller en Maria Diwan zijn van Curaçao. Ze schrijven allen in het Papiamento. Camille Baly, Wycliffe Smith, C.E. Lopes en Lasana M. Sekou zijn van de Bovenwinden en schrijven in het Engels.
De Antilliaanse stem klinkt in Nederland door Quito Nicolaas van Aruba en Walter Palm van Curaçao. Maar het is opvallend dat de meeste auteurs hun eiland nooit definitief verlaten, zoals dat in de rest van het Caraïbische gebied wel vaak gebeurd is.
Zes kleine eilanden met een geringe bevolking hebben auteurs van kaliber voortgebracht die als ware ambassadeurs hun land vertegenwoordigen in de wereld van de letteren.
Met de laatste woorden uit de inleiding tot Tropentaal wil ik ook hier besluiten. Al rond de jaren vijftig, toen de inventarisatie en bestudering van de... Antilliaanse literatuur nog maar in de beginfase verkeerden, beoordeelde Cola Debrot deze literatuur nog enigszins verdedigenderwijs als ‘aanzienlijk belangrijker dan in het algemeen wordt aangenomen’. Hij was er op dat moment misschien zelf wel een beetje verbaasd over dat hij zoveel van belang ontdekte. Wie ruim een halve eeuw later nader kennismaakt met de auteurs en hun vertelkunst geeft deze pionier van de Antilliaanse letterkunde echter meer dan ooit volkomen gelijk.
| |
Literatuur:
a. james arnold, A history of literature in the Caribbean. Vol. 2: English- and Dutch-speaking regions, John Benjamins Publishing Company, Amsterdam-Philadelphia, 2001.
lucille berry-haseth, aart g. broek i sidney m. joubert, Pa saka kara; Antologia di literatura Papiamentu, tomo II i III, Fundashon Pierre Lauffer, Willemstad, 1998.
aart g. broek, The rise of a Caribbean Island's Literature; the case of Curaçao and its writing in Papiamentu. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 1990.
aart g. broek, Pa saka kara; Historia di literatura Papiamentu, tomo I, Fundashon Pierre Lauffer, Willemstad, 1998.
cola debrot, Verzameld Werk, zeven delen, Meulenhoff, Amsterdam, 1985-1989.
liesbeth echteld, Literatura en español en Curazao al cambio del siglo. Dissertatie Universiteit Utrecht, 1999.
gert oostindie, Dromen en littekens; dertig jaar na de Curaçaose revolte, 30 mei 1969, Amsterdam University Press, 1999.
j.j. oversteegen, In het schuim van grauwe wolken; Het leven van Cola Debrot tot 1948, Meulenhoff, Amsterdam, 1994.
j.j. oversteegen, Gemunt op wederkeer; Het leven van Cola Debrot vanaf 1948, Meulenhoff, Amsterdam, 1994.
charles h. rowell, Caribbean literature from Suriname, the Netherlands Antilles, Aruba, and the Netherlands. Baton Rouge: John Hopkins University Press, Callaloo, Vol. 21, nr. 3, 1998.
wim rutgers, Het nulde hoofdstuk van de Antilliaanse literatuur; koloniale poëzie in de Curaçaosche Courant 1812-1865, Charuba, Oranjestad 1988.
wim rutgers, Beneden en boven de wind; Literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba, De Bezige Bij, Amsterdam, 1996.
wim rutgers, Tropentaal; 200 jaar Antilliaanse vertelkunst, Contact, Amsterdam, 2001.
|
|