| |
| |
| |
Foto C. Bastin en J. Evrard.
| |
| |
| |
Baronnen in de politiek
Henk de Smaele
werd geboren te Brugge in 1970. Studeerde geschiedenis aan de K.U. Leuven en promoveerde met een proefschrift over ‘Omdat we uwe vrienden zijn. Religie en partijidentificatie, 1884-1914’ (2000). Is postdoctoraal onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO-Vlaanderen). Publiceerde wetenschappelijke bi jdragen over de Belgische politiek in de 19de eeuw.
Adres: Van den Heckestraat 64, B-9050 Gent.
De Kamervoorzitter is volgens het Belgische protocol de eerste burger van het land. Dat past binnen de constitutionele logica: ‘alle machten gaan uit van de Natie’ en ‘de leden van beide Kamers vertegenwoordigen de Natie’. In zekere zin representeert de Kamervoorzitter bij officiële plechtigheden de gehele natie. Hij (of zij) is de nationale figuur bij uitstek. Vermoedelijk vinden vele landgenoten dat Herman de Croo voor die rol bijzonder geschikt is. Hij is belgicist (en notoir anti-grootnederlander) en royalist, aimabel en gematigd, is bovendien tweetalig, en hij heeft er reeds een lange carrière in de nationale politiek opzitten. En toch schept deze nationale figuur er een genoegen in zich steeds voor te stellen als de dorpspoliticus, een beeld dat ook graag door journalisten wordt overgenomen. Surf bijvoorbeeld maar eens naar de persoonlijke website van De Croo: http://users.skynet.be/decroo. Daar kan men onder andere een Ode aan Michelbeke vinden, getekend Prof. Herman de Croo, Minister van Staat. Het is een lofdicht op het geboortedorp van de Kamervoorzitter, ‘waar op het kerkhof de namen staan gebeiteld van generaties De Croos, die drie, vier eeuwen lang dit dorpje bewoonden’, waar generaties De Croos elkaar ook aflosten als burgemeester, ‘waar de ommegang De Croo wordt gevierd als het feest van einde oogst’ en bij welke gelegenheid de heren De Croo ‘van vader op zoon op kop rijden’. Op de website is ook een fragment te vinden uit Frans Verleyens Hemel en aarde in de Wetstraat met als kopje ‘De Jonker’. Een gelijkaardige typering duikt op in een Kamerrede van de gewezen Eerste Minister Jean-Luc Dehaene, die de ‘landbouwer, of beter gezegd herenboer die te paard door zijn landerijen rijdt’ tot Minister van Staat benoemde.
| |
| |
| |
‘Liever cumulard dan marionet’
Het is een merkwaardig contrast: symbool van de natie en lokale baron. Maar ook daarin lijkt Herman de Croo de belichaming van het Belgische politieke systeem zelf. Iets dergelijks beweert althans de journalist Derk Jan Eppink in Vreemde buren (Amsterdam/Antwerpen, 1998). De verschillen tussen de politieke culturen van Nederland en België overziend, stelt Eppink vast: ‘De Belgische politiek denkt regionaal (men is “de man van de streek”); de Nederlandse politiek centraal en unitair’ (p. 26). En nog: ‘Een Belgisch Kamerlid moet een regionale basis hebben (...); hij bezoekt in weekeinden pensenkermissen, de fanfare, of organiseert zelf een bal voor zijn achterban.’ (p. 29) Later in het boek wordt dit profiel van de Belgische politicus nog eens woordelijk herhaald en wordt Herman de Croo als prototype opgevoerd (pp. 108-109). De Kamervoorzitter zelf zal het zeker niet ontkennen. Hij koketteert met zijn jaarlijks bal, zijn lokale populariteit, zijn dienstbetoon. In zijn Ode aan Michelbeke spreekt hij met trots over zijn ‘kelders volgepropt met 65.000 dossiers sociaal dienstbetoon’. De Croo weet dat hij daarmee provoceert. Dienstbetoon is oude politieke cultuur, een symptoom van wat men vaak aanduidt als de ‘Belgische ziekte’. Dat vindt bijvoorbeeld De Croos partijgenoot en huidig premier Guy Verhofstadt. In zijn Tweede Burgermanifest (1992) haalde hij uit naar de politici die zich gedragen als baronnen door van hun kiezers lijfeigenen te maken. Dit cliëntelisme wijst erop dat het in de politiek niet meer gaat over burgers die in alle onafhankelijkheid een keuze maken tussen verschillende projecten en ideeën. Politiek lijkt te zijn gereduceerd tot een strijd tussen clans. Neofeodaal zeg maar, en door de machtige greep van zuilen en het ‘middenveld’ ook neocorporatistisch.
De kern van het probleem is volgens Verhofstadt dat de notie van het ‘algemeen belang’ op de achtergrond is geraakt. Politici vragen zich niet langer af wat goed is voor de natie in haar geheel. Zij houden zich daarentegen bezig met de belangen van een groep: het eigen kiezerspubliek, de zuilorganisatie of partij. Of zoals Eppink schrijft: ‘Politiek draait in de Wetstraat niet om beleid-maken maar om beslissen ten gunste van een groep of iemand.’ (p. 179) Als in de ‘nieuwe politieke cultuur’ het algemeen belang moet zegevieren over de groepsbelangen, lijkt het aangewezen dat de territoriale basis van het Belgische verkiezingssysteem wordt verlaten. De indeling van het electoraat in kieskringen, die elk een aantal parlementsleden aanduiden, bevordert immers dat de gekozen politici zichzelf beschouwen als vertegenwoordigers van ‘hun’ arrondissement in plaats van als representanten van de natie. In de werkdocumenten van de parlementaire Commissie voor de Politieke Vernieuwing wordt de huidige indeling in kiesarrondissementen inderdaad ter discussie gesteld. Maar er is ook aandacht voor de nadelen van een vergroting van de kiesomschrijvingen: de afstand tussen kiezer en verkozene wordt tege- | |
| |
lijk vergroot. Dit is de crux van veel vernieuwers: enerzijds trachten zij de kloof tussen burgers en politici te verkleinen, anderzijds willen zij de politici autonomer maken en hen losweken uit de bestaande belangengroepen. Dit probleem doemt ook op in de discussie over de ‘decumul’ (dit is het onverenigbaar verklaren van bepaalde mandaten). De Commissie voor de Politieke Vernieuwing stelt als eerste grote argument pro decumulatie: ‘Vermijden dat de mandataris persoonlijke belangen laat primeren op het algemeen belang’, en als tweede argument: ‘De onafhankelijkheid van de verkozene’. Bij de argumenten contra
decumulatie staat bovenaan: ‘Er is nood aan lokale politieke verankering. De politicus moet dicht bij de bevolking staan.’ Een ‘baron’ en ‘cumulard’ als Herman de Croo staat letterlijk zeer dicht bij zijn kiezerspubliek, waardoor hij ook een zekere afstand en onafhankelijkheid behoudt tegenover zijn partij. Naar eigen zeggen is hij ‘liever cumulard dan marionet’. En tegen een voorstel om de kieskringen af te schaffen, brengt hij in: ‘Dan hoef je als politicus alleen nog te zorgen dat je goed staat bij de tien man aan de partijtop, die de lijst maken. Dienstbetoon, luisteren naar de mensen in je streek, dat hoeft dan allemaal niet meer. Je staat daar dan als een paus boven. Maar je moet wel zorgen dat je volgende keer weer een plaats vooraan toebedeeld wordt. Dan krijg je in de Kamer enkele leenheren met hun 150 slaven.’ Zo bekeken lijken de lokale baronnen een garantie tegen een almachtige Brusselse hofadel.
| |
Hoe ‘algemeen’ is ‘algemeen belang’?
De discussie over de vernieuwing van de Belgische politiek (en de hervorming naar Nederlands model bijvoorbeeld) draait rond termen als ‘algemeen belang’, de ‘natie’ en ‘politieke representatie’. Deze begrippen brengen ons tot de kern van de politieke theorie en rond hun definiëring en betekenis zijn historische debatten gevoerd. In wat volgt tracht ik enkele van die controverses aan de orde te stellen, echter zonder naar concrete auteurs en werken te verwijzen, om niet te veel vast te lopen in nuances en exegetische discussies. Laten we integendeel vertrekken vanuit een concreet vraagstuk. Stel dat de haven van Antwerpen een grote groei zou kennen en aan uitbreiding van de infrastructuur toe zou zijn. Aangezien er onvoldoende ruimte vrij is in de Antwerpse regio, zou het havenbedrijf voorstellen om een van de polderdorpen te laten verdwijnen en op die plaats een bijkomend dok aan te leggen. Wat moet de overheid in dit geval doen? Het algemeen belang verzekeren, zegt Guy Verhofstadt, en wie kan daar tegen zijn? Maar wat is hier het algemeen belang en hoe komen we tot een geldige beslissing hierover? Theoretici hebben in het verleden vooral twee wegen aangeduid.
Volgens een eerste groep auteurs kan het algemeen belang alleen zegevieren wanneer er getracht wordt om gedurende het besluitvormingsproces de
| |
| |
verdediging van particuliere belangen zoveel mogelijk uit te sluiten. Op de vraag hoe dit precies moet worden aangepakt, zijn er verschillende (en zelfs uiteenlopende) antwoorden. Sommigen pleiten voor grote publieke debatten en referenda, waaraan iedereen participeert als burger (die het welzijn van de res publica op het oog heeft) en niet als individu (met privé-belangen die hij of zij in het debat te berde brengt en verdedigt). Dit veronderstelt een grote ‘burgerzin’ die aangeleerd en onderhouden moet worden. In ons voorbeeld zou dit betekenen dat, wanneer er besloten wordt dat een bijkomend Antwerps dok inderdaad het algemeen belang bevordert, de inwoners van het geviseerde dorp blijmoedig hun koffers pakken, wetend dat zij de volkswil uitvoeren en meebouwen aan de nationale welvaart. Een verregaande identificatie met de eigen staat of natie is niet ondenkbaar. Denk maar aan de Palestijnse zelfmoordcommando's. Maar ondanks al het recente getheoretiseer over ‘gemeenschapszin’, zullen toch maar weinig Europeanen zich vol vertrouwen overleveren aan het altruïsme van hun medeburgers. Bovendien wordt er algauw van uitgegaan dat niet iedereen in staat is te oordelen over complexe en technische dossiers, zodat experts met de taak worden belast. Er wordt dan meestal van uitgegaan dat het ‘algemeen belang’ min of meer objectief vaststelbaar is (door een economische calculus bijvoorbeeld). De beslissing is dan veeleer ‘administratief’, en niet zozeer ‘politiek’.
Niet alle theoretici zijn echter van oordeel dat de verdediging van deelbelangen bedreigend is voor de belangen van het gemenebest. Er is een belangrijke groep auteurs die juist de articulatie van de particuliere belangen tot de kern van de democratische besluitvorming uitroept. In elke samenleving zijn er uiteenlopende en botsende belangen die alle recht hebben om nagestreefd en verdedigd te worden. Het is de taak van de politiek om die belangen in evenwicht te houden en met elkaar te verzoenen. In het concrete voorbeeld betekent dit dat de inwoners van het bedreigde polderdorp zonder gêne voor het behoud van hun dorp kunnen strijden (een recht dat hun min of meer ontzegd wordt door de theoretici van de eerste groep). Het is dan de taak van de overheid om het overleg te leiden, de eisen en grieven naast elkaar te leggen en te trachten een goed compromis uit te werken. De institutionele vormgeving moet er in dat geval op gericht zijn de articulatie van zoveel mogelijk deelbelangen (dus ook lokale belangen) mogelijk te maken.
De ‘oude’ (actuele) Belgische politieke cultuur past binnen het ‘tweede paradigma’. Reeds in 1830 was de meerderheid van de politieke leiders ervan overtuigd dat de individuele vrijheid het best gediend was met een representatief systeem waarin de concrete deelbelangen werden vertegenwoordigd. Het was niet de taak van de centrale instellingen om de ‘wil van het volk’ te uiten, maar om een beleid te voeren dat zoveel mogelijk rekening hield met de diverse deelbelangen. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw werden de
| |
| |
Belgische instellingen verder verfijnd met het oog op een betere articulatie van de particuliere belangen en een optimalisering van het overleg en de compromisvorming. Vandaag heeft men vooral oog voor de debetzijde van dit systeem: de hoge kosten verbonden aan compromissen, het ogenschijnlijk gebrek aan ‘rationaliteit’ en logica in het gevoerde beleid, de macht van pressiegroepen, de schijnbare uitholling van de macht van het parlement... Vandaar ook dat het ‘eerste paradigma’ aan aantrekkelijkheid wint. Politiek moet dus rechtstreeks gericht zijn op het ‘algemeen belang’, zonder de omweg van de belangenvertegenwoordiging. Referenda, ‘burgerdemocratie’, ‘het nieuwe burgerschap’, de inzet van wetenschappers en experts, de nieuwe rage van ‘beleidsbrieven’ en nota's, ‘depolitisering’, ‘decumul’... alles wijst in dezelfde richting. België moet een echt beleid kunnen voeren in plaats van te blijven ‘depanneren’, onderhandelen, marchanderen. Gedaan met de ‘koehandel’, de ‘sofa- en wafelijzerpolitiek’ en de ‘stoelendansen’!
De stelregel dat het beleid moet worden gedicteerd door het algemeen belang klinkt ethisch, rationeel en democratisch. Toch blijft het algemeen belang - ondanks alle recente pogingen tot herwaardering - een bijzonder problematisch begrip en het is twijfelachtig of het aanbeveling verdient het centraal te stellen in de hedendaagse politieke vernieuwing. Denken we terug aan het voorbeeld van de Antwerpse haven. Het algemeen belang wordt nogal snel in economische termen uitgedrukt. Maar er zijn evengoed andere algemene waarden. Vlaanderen is een dichtbevolkte en dichtbebouwde regio. Mogen de industrie en de infrastructuur nog wel verder grond opeisen? Is het niet in het algemeen belang dat men zich strikt houdt aan de structuurplannen en een streng beleid voert qua ruimtelijke ordening? Hoe kan je twee ‘algemene belangen’ (een economisch en een ecologisch) met elkaar vergelijken en hiërarchisch ordenen?
Er is een ander fundamenteel probleem met de notie ‘algemeen belang’. Hoe algemeen is algemeen? Stel dat het plaatsgebrek in Antwerpen makkelijk door de haven van Rotterdam zou kunnen worden opgelost en dat de groei van de Nederlandse havencapaciteit goede diensten zou kunnen bewijzen aan de Belgische bedrijven. Moet de nationale overheid dan toch opteren voor een uitbreiding van de Antwerpse haven? Is het ‘algemeen belang’ altijd het ‘nationaal belang’ en hoe ethisch is een dergelijke gelijkschakeling? Als de regel geldt dat een algemeen belang altijd voorrang heeft op een deelbelang, waarom spreekt men in een verenigd Europa dan nog over nationale belangen? En aangezien ‘wereldbelangen’ voorrang hebben op Europese belangen, met welk recht is er dan een Europese overheid die ijvert voor de eigen belangen? Hoe kan men enerzijds op binnenlands vlak de herwaardering van het algemeen belang bepleiten, en anderzijds een restrictief migratiebeleid voeren?
| |
| |
| |
De HST rijdt niet overal
De Belgische premier Verhofstadt heeft het in zijn Burgermanifesten graag over het algemeen belang. Hij is tegelijkertijd een overtuigd Europeaan. Toch vond hij het nodig om op de Europese top van Nice vorig jaar een heroïsche strijd te voeren over het aantal zetels dat elk land kreeg in het Europees Parlement. Dat gaf onder andere aanleiding tot een treffen tussen België en Nederland. In de politieke commentaren boog men zich over de vraag: was Verhofstadt een ordinaire ‘belangenverdediger’ of een altruïstisch strijder voor de Europese zaak? Maakt het uit of het Europese volk vertegenwoordigd wordt door Franse, Duitse, Belgische of Nederlandse parlementsleden? Veronderstelt het Europees algemeen belang niet dat de Europese parlementsleden hun eigen nationale achtergrond ‘vergeten’ wanneer zij discussiëren en beslissen? Verhofstadt gaat er volgens mij terecht van uit dat de samenstelling van het Europees Parlement wel degelijk een belangwekkende zaak is. Het is belangrijk dat de Europese pluriformiteit tot uiting komt in de Europese instellingen. Anders wordt Europa een bedreiging. Die pluriformiteit is niet alleen ‘geografisch’ van aard. Er zijn ook ideologische geschillen die zich weinig aantrekken van landsgrenzen. Maar dat neemt niet weg dat parlementsleden (of ministers) in bepaalde dossiers de plicht hebben te verduidelijken welke gevolgen Europese beslissingen voor hun eigen regio zullen hebben, of welke regionale belangen door de Europese Unie worden verwaarloosd.
Hetzelfde geldt voor nationale parlementen. Nogal wat politieke beslissingen hebben een regionale of lokale impact. Een beperking van het aantal varkens gaat vooral de West-Vlaamse landbouwers aan, een verbod op tabaksreclame treft vooral de autoraces in Francorchamps, de HST rijdt niet door alle provincies, de vliegtuigen landen in Zaventem, de files zijn niet overal even lang, enzovoort. In al deze dossiers spelen andere belangen en principes mee dan louter lokale. De werkgelegenheid in de Luikse wapenfabrieken mag geen argument zijn tegen controle en beperking van de wapenhandel. Maar evenmin mogen de gevolgen van een beperking van de wapenhandel voor de betrokken arbeiders genegeerd worden. Het is het recht en de plicht van de Luikse volksvertegenwoordigers om de lokale werkgelegenheid te verdedigen en bijvoorbeeld staatshulp te eisen voor de reconversie van de getroffen sector. Het is daarom goed dat er Luikse parlementsleden zijn, naast Brusselse en Hasseltse. Het zou niet goed zijn dat alle volksvertegenwoordigers alleen proberen ‘Belg’ te zijn, want dan wordt België een bedreiging. Zoals ook de leden van het Vlaamse Parlement er niet naar mogen streven enkel ‘Vlaming’ te zijn, want dan wordt Vlaanderen een bedreiging. Er zal altijd hoogstens één burgemeester van Michelbeke in de Kamer zetelen en slechts zes gekozenen van het arrondissement Aalst-Oudenaarde (waarin Michelbe- | |
| |
ke ligt). Dat een politicus herhaaldelijk zelf herinnert aan zijn lokale basis, stelt daarom geen probleem voor het algemeen belang, maar het is veeleer een welkome zelfrelativering. Wie zegt slechts het algemeen belang te zien, is een gevaar voor de democratie.
| |
Geen harmonisering maar strijd
In een hierboven aangehaald citaat van Eppink lijkt het alsof er een verschil bestaat tussen ‘beleid-maken’ en ‘beslissen ten gunste van een groep of iemand’. Dat onderscheid is een illusie. In elk politiek dossier moet er gekozen worden wie men begunstigt en wie men benadeelt. Als men deze basisregel ontkent, verhult men de ware aard van de politiek. Een soort ‘administratieve’ visie op politiek is daarom verwerpelijk. Ook het overlaten van politieke vraagstukken aan het oordeel van wetenschappers en academici is een gevaarlijke strategie. Bij elk dossier doen politici, burgers en pressiegroepen er daarentegen goed aan zoveel mogelijk te expliciteren welke belangen en waarden worden gediend, en welke groepen en principes nadeel zullen ondervinden. De discussie en strijd die daarop volgt, is het wezen van de (democratische) politiek. Politieke theorieën die een nationale ‘harmonisering’ bepleiten, hebben in het verleden al herhaaldelijk hun ondeugd bewezen. Het valt dan ook te betreuren dat veel voorstellen tot vernieuwing weer uit het vocabulaire van deze ‘monistische’ theorieën putten.
| |
| |
|
|