| |
| |
| |
Jongens waren wij
Noordstar & Pareau
Anton Korteweg
werd in 1944 geboren te Zevenbergen. Studeerde Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Is directeur van het Letterkundig Museum. Hij publiceerde verschillende dichtbundels. In 1999 verscheen ‘Comfortabel ongelukkig’, een keuze uit zijn latere gedichten en recent de bundel ‘Al fluitend’. Redacteur van ‘Ons Erfdeel’ en van het jaarboek ‘The Low Countries’.
Adres: Wasstraat 23, NL-2313 JG Leiden
Ter gelegenheid van de Groninger meikermis van 1930 verscheen een vlugschrift, toepasselijk Het pierement getiteld, met gedichten van de hand van een collectief dat zich al even toepasselijk Community Singing noemde, gedrukt door de later wereldberoemd geworden schilder-typograaf H.N. Werkman. Achter het volksmuzikale pseudoniem ging, naar later bleek, een kwartet jonge Stadjers - zo noemen geboren Groningers zichzelf - schuil, onder wie J.C. Noordstar en N.E.M. Pareau, schuilnamen van respectievelijk A.J.P. Tammes en H.J. Scheltema, briljante rechtenstudenten met dichterlijke ambities. Ze zouden het later nog heerlijk ver brengen: de eerste als hoogleraar internationaal recht in Amsterdam, de tweede als hoogleraar Romeins recht in zijn geboortestad. Een zestienjarige leerling, derde klas HBS-er, een jaar of zes jonger dan de beide studenten, Reinold Kuipers, kocht het geschriftje op de genoemde kermis en schafte zich een paar maanden later het bundeltje De Zwanen en andere gedichten aan, uitgegeven door een kersverse Groningse uitgeverij met de Oud-testamentische naam Eben Haëzer: tot hier toe heeft de Here ons geholpen. Het was het debuut van J.C. Noordstar, eveneens door Werkman gedrukt. Eben Haëzer bleek een onderneming te zijn van de dichter van De Zwanen zelf en van zijn vriend Pareau, wiens debuut Mengelingen, Eerste stukje uiteraard bij diezelfde prille firma het licht zag, zij het dan niet gedrukt door Werkman. Het uitgeverijtje bestond nog tot 1934, onderscheidde zich door leuke plannen die niet werden gerealiseerd en ook nooit de bedoeling hadden te worden verwezenlijkt, maar ook door de oprichting van, ja zeker, de eerste artotheek, met werk van onder meer niemand minder dan Charley Toorop in de aanbieding. Reinold Kuipers schreef een halve eeuw later aan Gerard Stigter, beter bekend als K. Schippers, dat hij zonder de bezigheden van het duo Noordstar en Pareau
met Eben Haëzer nooit uitgever zou zijn
| |
| |
J.C. Noordstar (1907-1987), portret door Jan Wiegers - Foto Feddo van Gogh.
geworden. De thans door hem bezorgde uitgave van hun werk - dat voor verreweg het grootste deel voor het eerst en in een aantal gevallen ook voor het laatst in de eerste helft van de jaren dertig was verschenen, toen de student-dichters ongeveer 25 jaar oud waren - kan dan ook beschouwd worden als een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Na 1935 maakte het dichterschap van Noordstar plaats voor de journalistiek en, vervolgens, de wetenschap. Collega Pareau kreeg in zijn hoedanigheid van Prof. mr dr. H.J. Scheltema onder juristen een wereldnaam door zijn bezorging van de zogenaamde Basilica, de zeventiendelige editie van Byzantijnse rechtsteksten die tussen 1953 en 1988 verscheen.
De namencombinatie Noordstar en Pareau is in de loop van de tijd bijna een soort firmanaam geworden, te vergelijken met C&A en Lernout en Hauspie. Daar is, dat is uit het bovenstaande al gebleken, ook veel voor te zeggen. Ze studeerden te zelfder tijd, omstreeks 1927, rechten in dezelfde stad, Groningen, hadden in hun studententijd dezelfde literaire vrienden, onder wie het toenmalige wonderkind Halbo C. Kool, later Simenon- | |
| |
vertaler, en Herman Poort, door Kuipers, die treffend kan typeren, neergezet als een ‘provinciaal genie met flambard, lavallière en waarachtige, onbaatzuchtige betekenis als mentor van aankomende talenten.’ Ze werden later onder hun echte naam als befaamde juristen hoogleraar. En ze schreven in dezelfde tijd gedichten. Enig proza trouwens ook, met name Pareau. Dat is eveneens in de uitgave opgenomen. Ik laat het buiten beschouwing, omdat hun talent daar bepaald niet lag. Maar als dichter zijn ze toch heel verschillend.
| |
Volgens het boekje, tegen de regels
Noordstar is zonder twijfel de meest originele, verrassende van het tweetal. De componist Rudolf Escher, zelf ook een beetje dichter, zes jaar jonger dan Noordstar en Pareau en twee jaar ouder dan Kuipers, dus van dezelfde generatie, die in 1967 De Zwanen vermeerderd met andere gedichten, maar zonder de beide prozastukjes, opnieuw uitgaf en deze zodoende aan de vergetelheid ontrukte, noemde als kenmerk van Noordstars poëzie zijn anti-esthetisch gericht non-comformisme. En inderdaad, het eerste wat aan zijn gedichten opvalt, is dat ze zo buitengewoon heterogeen, uit botsende elementen opgebouwd, baldadig zijn, alsof ze hun uiterste best doen door hun manier van bestaan zo veel mogelijk op te vallen. Die combinatie van het verhevene en het banale hebben ze gemeen met het werk van die andere parlando-dichter, J.C. van Schagen: ‘Ge hadt God en de wereld lief / toen sprong uw bretel los.’ Waar een, ik zou hier bijna zeggen professionele, dichter als Bloem, Marsman of Slauerhoff, allen tijdgenoten, het gedicht in eenzelfde register probeert te houden en eenzelfde toon probeert mee te geven, lijkt Noordstar er een eer en een kennelijk genoegen in te scheppen zo weinig mogelijk ‘klassiek’ te dichten. Ik geef daarvan een betrekkelijk willekeurig gekozen aantal voorbeelden uit de talloze die zich aandienen. We vinden eigengemaakte meervouden als ‘wonders’ en ‘tallen’, neologismen als ‘onnavindb're’ en ‘verstandenis’, germanismen als ‘gemaald’ (geschilderd) en ‘de zich vertoornende grijs’, rare samentrekkingen die aan Charivarius of Caesar Gezelle doen denken, zoals ‘za- en woensdag’ en ‘kamde de paarden met blote armen en een emmer water.’ Heel opmerkelijk zijn ook de rijmen, waarvoor De Schoolmeester zich niet geschaamd zou hebben: ‘plasbui - bakui’, ‘pressen - cypressen’, evenals
de curieuse elisies: ‘hoê’ voor ‘hoede’ bij voorbeeld. Op een stoplap meer of minder wordt niet gekeken. In het knittelrijmige ‘Mijn zoon’, een ondanks alles aangrijpend gedicht over een zoon die verdrinkt in een sloot terwijl de omgeving zich daar niets aan gelegen laat liggen, zoals de boer op Brueghels Brusselse schilderij voortploegt terwijl Icarus neerstort, staan er zelfs twee na elkaar in de laatste aangehaalde regels. De jongen is:
| |
| |
N.E.M. Pareau (1906-1981), portret door J.S. Sjollema - Foto Anko C. Wieringa.
in het water geduikeld[....], voorover, op zijn kop;
zijn hengel en klompen lagen er bovenop.
Zo moet hij daar gelegen hebben, drie uur in de kou,
en geen mens die dat gezien heeft die morgen, gij beseft het nauw.
Van 's morgens negen tot twaalven, wat moet dat verschrikk'lijk zijn,
Pleonasmes worden eveneens met plezier gebruikt, en lidwoorden naar willekeur weggelaten: ‘straks daad'lijk moet ik naar dokter.’ Vergelijkingen zijn niet zelden idioot, zoals ‘gestolen willen worden als een herfstblad’ in ‘Gestolen kind’. Maar ook in dit geval, en dat is het wonderlijke, blijft het gedicht als geheel moeiteloos overeind, misschien wel door het verrassend ontbreken van rijm in de vierde versregel, het laconieke ‘hebben we juist vanmiddag uitgemaakt’ twee regels verder, en het navrante slot. Noordstar permitteert zich van alles, maar er staat altijd heel veel tegenover.
| |
| |
Gestolen kind
Hoe dikwijls zat ik niet op 't trapje van de wagen
en wenste gestolen te worden, blonde krullebol.
Geen kwam, maar de zon was vriendelijker dan ooit te voren,
dat verdroeg ik niet en luid grienend liep ik weg,
Thans zou ik nog altijd gestolen willen worden als een herfstblad maar er
valt niets meer te stelen, hebben we juist vanmiddag uitgemaakt.
Wat is er aan ons nou te stelen, verdroogden,
waar het sap van kind zijn uit is verdampt en zoek geraakt.
In ‘Gestolen kind’ valt ook een ander kenmerk van Noordstars gedichten op: ze beginnen metrisch - de eerste regel is in dit geval een zuivere alexandrijn -, maar houden dat nooit lang vol en gaan al gauw over op praattoon. Alsof ze zich voor hun deftigheid schamen. Het hele lexicon van literaire termen is aan de hand van zijn veertigtal gedichten te demonstreren, maar vooral ook kun je er alles in aantreffen wat de God van de Klassieke Dichtkunst verboden heeft. En toch zijn ze onweerstaanbaar innemend.
Je kunt je afvragen of het zin heeft bij een zo speelse en op ontregelen ingestelde dichter als Noordstar op zoek te gaan naar zoiets ernstigs als een centraal thema. Moest ik het toch aanwijzen, dan zou ik zeggen: het verlangen naar geborgenheid. Die van de jeugd of misschien wel die van de moederschoot - zie het ‘gestolen willen worden’ uit het zojuist geciteerde gedicht; elders is sprake van ‘Maar onder haar rok zou ik beschermd zijn, / zo meende ik [....]’ -, of die van de idylle, het arcadia, zoals in het titelgedicht ‘De Zwanen’ en, op een ander niveau, in ‘De bollenkweker’, Noordstars andere meesterstuk. Vergenoegd vertellend bij ons een verlangen naar een arcadia oproepen, daar is hij nog het best in. De gedichten waarin hij dat doet, kunnen het overigens stellen zonder veel van het epaterend vertoon dat de meeste van zijn andere verzen kenmerkt.
| |
Trouwanten en struweel
Het dichtwerk van Pareau, de A van C & A, is veel strenger, althans van vorm. Hij schrijft doorgaans hecht doortimmerde sonnetten die aan die van P.C. Hooft doen denken, al schreef de doorluchte drost ze meestal in alexandrijnen en het Groninger corpslid vaak in vijfvoetige jamben. De muze wordt aangeroepen, haar is ‘hair’, sierlijk ‘cierlijk’, neusvleugels zijn ‘narinen’, wat op serpentinen rijmt. Het zijn vaak archaïserende sonnetten in zeventiende-eeuwse trant, waar trouwanten en struweel in figureren naast herderinnetjes, nimfen en spiedende knapen:
| |
| |
Haar oogen lichten blauw, wanneer zij staat en loom
terneerhurkt op de knie. De knaap verroert zich niet,
wanneer zij 't voorhoofd kust en met een glimlacht vliedt.
Schoonheid vergaat en moet daarom in renaissancistische trant voor het te laat is worden genoten, en er wordt verlangend gewacht op een onbekende geliefde.
Zit bij Noordstar de verrassing in het gedicht zelf, soms zelfs per versregel, bij Pareau is dat anders. Zijn sonnetten zijn geschreven volgens de regels van de kunst, zozeer zelfs dat het bepaald opvalt als er eens een versvoetje te weinig in een regel staat: ‘Gij, die mij thans in toorn nader zijt getreden.’ Bij hem zit de verrassing in de inhoudelijke diversiteit van de bundel als geheel: een Hooftiaans sonnet dat begint met de majesteitelijke aanhef ‘Gelijk de grootvorst bij het ochtendgloren’ wordt drie bladzijden later gevolgd door het platte ‘Voorval’, eveneens in sonnetvorm, waarin een zekere Hugo uit het portier van de trein naar buiten pist, even voorbij het station Ijmuiden-Oost, en twee parafrases op psalm 1(‘Welzalig hij, die in der boozen raad’) door de wel heel drastische humor van het volgende light verse:
De kleine man, de kleine man
Bevindt zich achter op de tram.
Het weêr is fraai; de zonneschijn
Verwarmt het H.W. Mesdagplein
En doet het straatplaveisel blaken.
Geen crisis kan ons thans meer raken!
Christien zit binnen op een bank;
Wat de poëzie van beide vrienden overigens wel verbindt, is het verlangen naar geborgenheid, dat bij Pareau nog het duidelijkst spreekt uit de uit zeven sonnetten bestaande reeks ‘Kloosterzangen.’ De eerste begint met
Dit schijnt mij 'tschoonste leven toe: om rust te vinden
in 't oude landhuis, waar wij kinderen zijn geweest;
en de laatste eindigt, nadat de aan de kloosterpoort aankloppende zwervers zijn weggejaagd, als volgt:
Dit nu, voorwaar, heeft mij geschenen 't schoonste leven:
dat der in 't landhuis saamgelezen vriendenschare.
Het is het ideaal van Noordstars Zwanen.
| |
| |
| |
't Kan verkeren
‘Rond 1936’, luidt Cees Buddingh's hoofdletterloze gedichtje ‘'t kan verkeren’
vol eerbiedige geestdrift
dertig jaar wijzer geworden,
noordstar en van schagen.
Dat was dus in de tweede helft van de Jaren Zestig, nadat in 1967 de door Rudolf Escher bezorgde tweede vermeerderde druk van De Zwanen en andere gedichten was verschenen, en een jaar later de vijfde druk van Narrenwijsheid, Van Schagens onovertroffen gebleven debuut. De Dordtse mandarijn besprak De Zwanen in Het Parool met het hem kenmerkende enthousiasme. Nederland had er, schreef hij, ‘meer dan dertig jaar nadat hij zijn pen aan de wilgen heeft gehangen, plotseling een groot dichter bijgekregen.’ De beeldspraak had gezien dat bungelend schrijftuig gelukkiger gekund, maar de boodschap was duidelijk en werd, bij voorbeeld door een bloemlezer als Komrij, goed begrepen: in zijn bloemlezing van 19de- en 20ste-eeuwse poëzie bedacht hij Noordstar met vijf, en diens kompaan Pareau met maar liefst zeven gedichten.
Nog weer dertig jaar later, na de in ieder opzicht voorbeeldige uitgave van Reinold Kuipers, die tevens beschouwd moet worden als een hommage van Em. Querido's uitgeverij bv aan de man die dit grote uitgevershuis twintig jaar heeft geleid, ben ik geneigd te zeggen dat het nou ook weer niet zó erg is. Een groot dichter kun je, de verhoudingen in acht nemend, Noordstar niet noemen, zonder Gezelle, Gorter, Leopold, Van Ostaijen, Nijhoff, zijn stad- en generatiegenoot Hendrik de Vries, en nog zo'n twintigtal collega's die het vak serieuzer namen dan hij en het spel met meer inzet zijn blijven spelen, onrecht aan te doen. Wel een van de meest persoonlijke, onverwisselbare stemmen uit het toch al op zo hoog peil staande koor van dichters uit het Interbellum. Datzelfde geldt, zij het in mindere mate, voor Pareau. Goed dus dat ze er weer zijn. En hoe!
j.c. noordstar, De Zwanen & andere gedichten, & proza. n.e.m. pareau, Sonnetten & andere gedichten, & proza. rudolf escher & reinold kuipers, J.C. Noordstar, N.E.M. Pareau & Ebenhaezer, Em. Querido's uitgeverij bv, Amsterdam, 2000.
|
|