Ons Erfdeel. Jaargang 44
(2001)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 650]
| |
Het houten beeld van Erasmus dat diende als boegspriet van het schip ‘Liefde’ dat in 1600 Japan bereikte.
| |
[pagina 651]
| |
Erasmus is niet van Rotterdam (en niet voor alle tijden)Luc Devoldere Kan men een meesterwerk bedenken op een paardenrug? Erasmus bedacht de Lof der Zotheid in de Alpen, op zijn terugreis uit Italië in 1509. Het boek zelf werd in enkele weken geschreven in het stimulerende milieu van Thomas More's gezin in Londen, zonder de hulp van Erasmus' bibliotheek die toen nog niet was gearriveerd. Op zijn heenreis had hij op een andere paardenrug in dezelfde Alpen zijn meest geslaagde gedicht over de ongemakken van de ouderdom gemaakt. Erasmus was toen nog geen veertig, maar noemde zich oud, en de tijd drong om zijn leven aan Christus te wijden. Hij nam afscheid in het vers van beuzelarijen, grappen en grollen en ‘de kleuren en bloemen van de godin Overreding die de gemoederen meesleurt.’ Direct over de bergen haalde hij in Turijn zijn doctorsbul in de theologie. In Bologna maakte hij de triomfantelijke intrede mee van paus Julius II. Drie jaar bleef hij met gemengde gevoelens in Italië. Evenveel jaren incubatietijd voor zijn Lof. Het land beantwoordde niet aan zijn hooggespannen verwachtingen. Te veel oorlogszucht, een kerk met te veel macht, pracht en praal, en Italiaanse humanisten die hooghartig neerkeken op de ‘barbaren’ uit het noorden, terwijl Erasmus nu zeker wist dat zijn kennis van Latijn en Grieks niet onderdeed voor die van hen, integendeel zelfs. Erasmus had over de Alpen geen oog voor de Romeinse en nieuwe bouwkunst en beeldhouwkunst. Ook schilderkunst bleef hem vreemd. Deze volbloed humanist was geen man van de Renaissance. Hij zag alleen boeken. Gelukkig was er de drukker Aldus Manutius geweest in Venetië, die zijn goudmijn van kennis over de klassieke Oudheid, de Adagia, uitgaf. En dan zit hij weer op een paardenrug. Hij weet nu zeker dat de kerk een hervorming nodig heeft, en dat paus Julius II nooit in de hemel komt. Nu | |
[pagina 652]
| |
Studie van de handen van Erasmus door Hans Holbein de Jongere, 1523, Louvre.
borrelt geen gedicht in hem op, maar juist weer beuzelarijen, nugae: de godin Overreding fluistert hem een declamatio in. De declamatie is een vaste oefening in de retorische opleiding. Die van Erasmus behoort tot het genus demonstrativum, de gelegenheids- of ceremoniële retorica. Het genre is gebruikelijk op feesten, herdenkingen en begrafenissen, waar men meestal een laudatio (lofzang) verwacht. Maar ook de vituperatio (schimprede) behoort tot het genre. De declamatio is een retorische krachttoer voor virtuozen. Van stad tot stad rondtrekkende sofisten hielden in de Oudheid al van die pronkredes, voor een enthousiast en genietend publiek, terwijl ze vol bravoure de lof van de vlieg of de kaalhoofdigheid zongen. Bij Erasmus betreedt Stultitia, Vrouwe Zotheid, de kansel om de lof te zingen van de Zotheid. Stultitiae Laus betekent immers zowel de Lof, uitgesproken door de Zotheid (onderwerpsgenitief) als de Lof op de Zotheid (voorwerpsgenitief) zelf. Erasmus slaat zo twee vliegen in één klap: hij houdt een laudatio en vituperatio tegelijk, en door ze in de mond te leggen van de Zotheid zelf - en daarbij dus als auteur buiten schot te blijven - maakt hij ze fundamenteel dubbelzinnig en ongrijpbaar. Eigenlijk hanteert Erasmus in het werk twee opvattingen over Zotheid naast en door elkaar: er is de vermeende wijsheid die wordt gehekeld en ontmaskerd als ware dwaasheid, en er is de heilzame dwaasheid die wordt geprezen als noodzakelijk ingrediënt van het bestaan, en meer nog: als de enige, ware wijsheid. De declamatie eindigt overigens met een bevlogen | |
[pagina 653]
| |
ode aan de mystieke extase, een vorm van verdwazing die een voorafschaduwing is van de hemelse zaligheid en die slechts weggelegd is voor weinig christenen. Volgens Paulus had God de wijsheid van de wereld tot dwaasheid gemaakt, en was de verkondiging van de gekruisigde Christus een dwaasheid (Mooria) voor de heidenen (1 Corinthiërs 1, 18-25). Maar Stultitia zou Stultitia niet zijn, als ze zich op het allerlaatste moment niet weer onttrok aan elke eenduidige interpretatie: ‘Ik zie dat u nog een epiloog van mij verwacht, maar u bent wel flink gek als u denkt dat ik mij nog iets herinner van de hoop onzin die ik over u heb uitgestort. Van het oude spreekwoord “Il faut haïr le buveur qui se souvient” maak ik “l'auditeur qui tout retient”. Daarom zeg ik u vaarwel, doorluchtige ingewijden in de Mysteriecultus van de Dwaasheid: applaudisseer, leef en drink erop los. Fin. Fine. The End.’Ga naar eindnoot(1) En dan daalt ze de kansel af, terwijl ze de toehoorders, en ons lezers, achterlaat, met de beate, open mond die Holbein de Jonge meegaf aan zijn tekening in de kantlijn van het Bazelse exemplaar van 1515. Ongrijpbaar zolang ze spreekt, zindert haar wervelende woorddans na. Tot de betovering wordt verbroken. Het mag nu al duidelijk zijn: Erasmus' in Italië opgedane verontwaardiging heeft in de retorische traditie een unieke vorm gevonden, met een lange geschiedenis, magistraal naar de eigen hand gezet, tot nut en vooral vermaak gemaakt van erudiete geesten. Het werk is een staalkaart van intertekstualiteit (de verzamelde kennis van de Adagia komt dansend terug), of imitatio (nabootsing naar vorm en inhoud van de modellen) en aemulatio (wedijver met die modellen), zoals voorgeschreven in de antieke literatuur. Het onbedoelde, therapeutische effect van het schrijven was welkom. Ik vermoed dat hij zelf geschrokken is van de heftige reacties op dit boek, dat hij als divertimento moet hebben gezien. Hij begon zich uit te putten in verontschuldigingen voor dit gelegenheidswerkje, en zou hogelijk verveeld zijn als hij wist dat ongeveer het enige wat vandaag de dag steevast met hem geassocieerd wordt, dit boek is. | |
VrijblijvendHet unieke en onnavolgbare van Erasmus' Lofkan het best verduidelijkt worden door dit werk te vergelijken met twee andere boeken die in 2001 verschenen. In het kader van Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001 en een nieuwe vertaling van de Lof vroeg uitgever Athenaeum aan Arnon Grunberg (1971) een eigentijdse Lof der Zotheid te schrijven. Grunberg presenteren als een eigentijdse Erasmus, en zijn boek, De Mensheid zij geprezen. Lof der Zotheid 2001, als een alternatieve Lof, was een verkeerd idee. Een boek op verzoek. Zo ontstaan tegenwoordig wel meer boeken. Vaak | |
[pagina 654]
| |
Allochtone leerlingen van het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam voor het beeld van Erasmus - Foto Bert Nienhuis.
ontbreekt dan de innerlijke noodzaak, de eenmalige aandrang - de paardenrug - waaruit iets ontstaat. Grunberg vroeg bedenktijd voor hij inging op het verzoek. Hij herinnerde zich Erasmus van het gymnasium als een wat saaie man, maar had de Lof niet gelezen. Toen hij het enkele keren gedaan had, bevond hij het boek beter dan gedacht. Helaas is hij dan bezweken voor de verzoeking. Hij vond een vertelperspectief in een advocaat die de door het slijk gehaalde mens(heid) verdedigt voor een rechtbank tegen ‘azijnpissers’, ‘halfbakken intellectuelen’, ‘verwarde filosofen’ en ‘geperverteerde romanschrijvers’ Grunberg wil een loflied zingen op de mens, want ‘geen beest is zo belasterd als de mens.’ Hij is slecht, maar kan er niets aan doen. De mens heeft im ners geen vrije wil. Hij is een marionet in de handen van de Grote Poppenspeler. We zijn in de buurt van de fameuze polemiek tussen Erasmus en Luther over de vrije wil, maar meer dan in de buurt blijven, is het niet. Genot is leidraad en enig doel van ons bestaan. Het is al allemaal gezegd en getoond door de cynicus Diogenes. Oorlog is ‘een frisse wind’: ‘Net als de voorjaarsschoonmaak ruimt het lekker op.’ Dat doet weer denken aan Marinetti's ‘sola igiene del | |
[pagina 655]
| |
mondo’, oorlog als de unieke hygiëne voor de wereld, ook al weer honderd jaar geleden. Haat en wreedheid zijn de kracht van de mens. Het tolt allemaal voorbij bij Grunberg, maar het raakt nergens. Het blijft eendimensionaal. Grunbergs boek lijdt aan gebrek aan inzet. Het is vrijblijvend, gratuit. Het wil choqueren, en prijst o.a. necrofilie aan als de meest ethische vorm van seks, maar het valt in een leegte: als er geen censuur of taboes meer zijn, trapt men letterlijk open deuren in, waarachter zich niets meer bevindt. ‘Erasmus schippert geregeld. Dat hoef ik niet te doen. Ik kan hardop zeggen wat ik denk. Anders dan Erasmus loop ik ook niet het risico na publicatie te worden terechtgesteld’, zei Grunberg in een interview.Ga naar eindnoot(2) Dat laatste is overdreven, maar voor de rest keren de woorden van de schrijver zich tegen hemzelf. Omdat hij inderdaad niets hoeft te vrezen, klinkt zijn hardop zeggen hol. Er is geen tegenstander meer. Deze declamatie ontbeert de slapstick, het verfrissende absurdisme van Grunbergs romans. Het is nauwelijks komisch, en al helemaal niet pijnlijk. We zijn ver van het meedogend schaden van de menselijke soort, waarin de schrijver zo sterk is. Natuurlijk zijn er fraaie zinnen te lezen, verrassende vergelijkingen en pittige formuleringen: ‘Het humanisme is zo failliet als een steenkolenmijn in voormalig Oost-Duitsland.’ Maar veel dichter bij Erasmus komen we niet. Grunberg zit niet op zijn golflengte. Grunberg las uit zijn boekje voor in aanwezigheid van koningin Beatrix bij de plechtige opening van Rotterdam Culturele hoofdstad 2001. Repressieve tolerantie noemde men dat vroeger. Het andere boek dat ongewild de confrontatie aangaat met de Lof is Morosofie, Dwaze wijzen en wijze dwazen in Nederland en Vlaanderen van Matthijs van Boxsel. Sinds 1980 houdt deze auteur zich met domheid bezig. Dat moet resulteren in een - overigens onbereikbare en onmogelijke - Encyclopedie van de domheid, waarvan dit jaar dus het tweede deel verscheen: Morosofie. Morosofen zijn domgeren, denkers met theorieën die zo absurd zijn dat ze in hun originaliteit, hun monomanie, consequentie en coherentie (There is system in their madness) literaire kwaliteit krijgen. Dit project illustreert indirect hoe het Grote Emancipatieverhaal van de Verlichting uitverteld is: het licht van de wetenschap dient bij Van Boxsel niet meer om de duisternis van het obscurantisme te overwinnen. Wijsheid en Domheid kunnen in deze postmoderne tijden broederlijk naast elkaar leven. Voortaan wordt de domheid geregistreerd, gearchiveerd in hard cover met leeslint, maar niet meer bestreden. Een Nederlandse kwaliteitskrant roept op om de auteur een leerstoel aan te bieden, en de studie van de Domheid in academische curricula op te nemen. Natuurlijk is het project ironisch, al was het maar omdat Van Boxsel zijn eigen boek opneemt in de catalogus van morosofen. Maar het is - weer - vrijblijvende ironie. De domheid stelt Van Boxsel in staat onverwachte kennis, | |
[pagina 656]
| |
nutteloze eruditie te vergaren en daaraan plezier te beleven. Als hij dat plezier kan overdragen op zijn lezers, is hij naar eigen zeggen in zijn opzet geslaagd. | |
Roterodamus?Nu Rotterdam in 2001 zijn beroemde telg Erasmus overal heeft opgevoerd, kunnen we niet om de Maasstad heen. Is Rotterdam de stad van Erasmus? Hij werd er toevallig geboren, in de jaren '60 van de vijftiende eeuw, toen de stad nog een groot vissersdorp was met één kerk en één pastoor, en als peuter al was hij er voor altijd weg. Om onnaspeurbare redenen noemde hij zich later Roterodamus, na het minder elegante Rotterdammensis te hebben uitgeprobeerd. Op een Rotterdamse markt aan de Blaak waar alle vruchten en rassen van de wereld door elkaar wriemelden, zag ik op een dak zijn woorden ‘Heel de aarde is mijn vaderland’ staan. Misschien nam deze wereldburger - hoewel Europeaan een juistere term is - juist daarom deze stad in zijn naam op: een mens wordt nu eenmaal ergens geboren, en de wereld mocht weten dat hij uit het bescheiden Rotterdam kwam. Het maakte zijn opgang juist groter. De noordelijke Nederlanden waren toen boers en vroom gebied. Men dronk en braste er te veel, vond Erasmus. De Bataven waren bot, meer rechtschapen dan geleerd. Op het einde van zijn leven verzuchtte hij, toen hij begreep dat hij in Bazel zou sterven: ‘Was Brabant maar dichterbij!’ En daar moet hij Leuven of Anderlecht mee bedoeld hebben, waar hij de zomer van 1521 doorbracht, voor hij de Zuidelijke Nederlanden verliet. Hij vond er rust in wat toen nog platteland was. Het huis met tuin staat er nog, en je kunt er, naast een indrukwekkende collectie Erasmusdrukken, een massa portretten en een drieluik van Jeroen Bosch, de humanist zelf vinden. In de tuin heeft de kunstenares Marie-Jo Lafontaine in plassen water Latijnse zinnen van Erasmus laten drijven. Tegenwoordig is het vroegere vissersdorp Rotterdam de meest internationale stad van Nederland. Er staat een standbeeld van Erasmus, bladerend in een boek: het oudste (1620) en lang het enige standbeeld van een burger in Nederland, dat sinds de Beeldenstorm zo huiverig stond tegenover afbeeldingen. Een adjectief, Roterodamus, en een beeld. Daarmee moet deze stad het doen, ook al is hier van alles naar de grote humanist genoemd: een universiteit, een metrostation, een brug en nog wel wat. Neem nu die brug. Trots trilt ze over de Maas tussen de stad en Kop van Zuid, waar ze uitmondt op het torengebouw van Renzo Piano. Ik liep er 's nachts over en zag de groene knoppen op Piano's glazen gevel oplichten tot een maansikkel, die concurreerde met het model aan de hemel. De leegte van de stad met het uitgehakte hart werd even opgeheven door weidsheid, de desolaatheid opgetild tot abstracte schoonheid. Maar Erasmus had, zoals gezegd, geen affiniteit met architectuur. | |
[pagina 657]
| |
Het diagram van Charles de Bouelles.
| |
‘Erasmus? Die schrijft alleen maar’In een diagram van de Franse humanist Charles de Bouelles uit het begin van de zestiende eeuw over de plaats van de mens in de wereld, figureert de luiheid of traagheid, accidia, als laagste bestaansniveau: dat van de steen. De mens die op dit niveau staat komt niet eens aan leven toe (als een plant), voelen (als een dier), laat staan begrijpen (als een mens): hij bestaat alleen, als een zuiver mineraal wezen, een steen. In het diagram wordt hij afgebeeld als een zittende, ineengekrompen figuur die het hoofd in de schoot legt. Het dubbelzinnige van het diagram ligt in het feit dat de volmaakte mens, de homo studiosus, zeg maar de ‘intellectueel’, ook een zittende figuur is. Aan een lessenaar gezeten, met de veder in de aanslag: lezer, kopiist en scholiast, over- en naschrijver en commentator. De icoon van deze klassieke ‘intellectueel’ is de schrijvende Erasmus zoals Holbein hem heeft geschilderd. ‘Le geste essentiel de toute son existence’, zei Alphonse Roersch. Een eeuw na Erasmus zou Pascal schrijven dat al het ongeluk voor de mens voortspruit uit het feit dat hij niet onbeweeglijk in één kamer kan blijven zitten. Europa heeft altijd de spanning gekend tussen de voorstanders van het contemplatieve leven (vita contemplativa) en de verdedigers van de vita activa. De contemplatief heeft zich o.a. verschanst in kloosters en later, universiteiten. Hij staat letterlijk en figuurlijk aan de kant, in de marge, maar weet zich de betere. Het blijft zijn revanche. | |
[pagina 658]
| |
Het portret van Erasmus, in een Spaanse druk, onherkenbaar gemaakt onder invloed van de inquisitie. Rechts is met de hand ‘Sancho Panza’ bijgeschreven
Erasmus verschanste zich niet in klooster of universiteit, maar in een... drukkerij. Daar lag zijn buitenlijn met de wereld. Hij was een van de eerste publicisten die de drukpers als wapen gebruikten en daaraan hun bekendheid dankten. Die bekendheid werkte als een boemerang, want in de werkelijke wereld vroeg men hem om duidelijke keuzes, en die kon hij niet geven. ‘Tantum scribit’, klonk het ontgoocheld en misprijzend van protestantse zijde: hij schrijft alleen maar. Erasmus was gemaakt om eindeloos drukproeven te corrigeren en aan te vullen, niet om plakkaten aan kerkdeuren te spijkeren, of zich tegen een keizer te keren. In het Antwerpse Museum Plantin-Moretus zie je hem zo zitten bij de drukpers, ook al hangt er aan de muur een Index van verboden boeken, gedrukt door Plantijn, waarin zijn Moria (= Lof) en Colloquia figureren. Maar dat was al in de tijd van de Contrareformatie. | |
Huizinga's palinodieJohan Huizinga (1872-1945) heeft een ambivalente verhouding gehad met zijn grote landgenoot. Hij bewondert het personage maar heeft weinig sympathie voor de man met de ‘kleine’ kanten. ‘Hij heeft zijn werk gedaan, en zal niet weer tot de wereld gaan spreken’, klinkt het laconiek in de biografie van 1924. De vergelijking met de andere groten van de zestiende eeuw valt nadelig uit voor de humanist: ‘Erasmus schijnt bij wijlen de man, die niet sterk genoeg was voor zijn tijd. In die forsche zestiende eeuw is de eiken kracht van Luther noodig, de stalen scherpte van Calvijn, de gloed van Loyola, niet de fluweelen zachtheid van Erasmus.’ Erasmus is te delicaat voor Huizinga, te weinig heroïsch. Voelde Loyola zijn devotie niet verkillen, heet | |
[pagina 659]
| |
het, bij het lezen van Erasmus' Enchiridion militis christiani, Handboek voor de christelijke strijder? Twaalf jaar later, in 1936, stelt Huizinga zijn Erasmusbeeld enigszins bij. In zijn rede op het Erasmus-congres bij de viering van het vierhonderdste sterfjaar, ‘Erasmus' maatstaf der dwaasheid’ (Verzamelde Werken VI, pp. 220-234), heet het dat de tijden veranderd zijn: ze verachten vrede, gematigdheid en tolerantie, en daarom is Erasmus, de Erasmiaanse, onheroïsche geest actueler dan ooit, want noodzakelijk als remedie. De tijd had de herinnering aan Erasmus nodig, omdat ze zachtmoedigheid en verfijning nodig had. In de derde, herziene druk van zijn biografie, in datzelfde jaar verschenen, had Huizinga bij het bovenvermelde citaat, van iemand die zijn werk gedaan had en niet meer tot de wereld ging spreken, de voetnoot geplaatst: ‘Zo scheen het in 1924, toen deze woorden geschreven werden. De wereld zou echter blijken, al leest zij Erasmus' geschriften even weinig als te voren, de toespraak van zijn geest opnieuw en dringend te behoeven.’ In zijn cultuurkritische studie In de schaduwen van morgen (1935) had Huizinga intussen zijn kritiek op het ‘hemd-en-hand-heroïsme’ van de jaren '30 ontwikkeld. Alhoewel hij op de lijn bleef van de ‘eiken kracht’, de ‘stalen scherpte’, de ‘gloed’, het ‘waarachtig heroïsche’ zag hij nu in dat die doorgeschoten waren. ‘Louter als calmans’ zou ‘een toediening van enkele Erasmus-druppels’ geen kwaad kunnen, heet het (VW, VI, p. 222). De formulering verwondert en toont aan dat Huizinga dubbelzinnig blijft staan tegenover Erasmus: zijn zachtzinnigheid mag dan opnieuw nodig zijn, zijn ‘placiede verstandelijkheid’ blijft hem onbehaaglijk stemmen. Huizinga blijft trouw aan zijn bewondering voor de Lof, de meesterproef van de schrijver en denker. Het anti-intellectualisme van de Lof is volgens hem van een heel andere soort dan dat van de jaren '30: het blijft in deze wereld, het omhelst het leven, maar het wijst naar een (hogere, spirituele) sfeer ‘waarin het intellectualisme en zijn tegendeel zullen zijn opgelost’. Het was een precair evenwicht dat Huizinga wellicht zelf nastreefde. Het anti-intellectualisme van de Lof heft zichzelf op terwijl ‘De cultus des levens’, zoals een hoofdstuk heet in de Schaduwen, in de jaren '30 blind voortraasde en ‘De verzaking van het kennisideaal’ (een ander hoofdstuk) op zijn bezeten rit meenam. | |
Icoon‘U bent beroemd. Voor zover een geleerde vijfhonderd jaar na zijn dood nog steeds beroemd kan zijn. Maar niemand is meer jaloers op u.’ Voor een keer zag Grunberg het goed, in een brief die hij aan Erasmus schreef.Ga naar eindnoot(3) Juist nu Athenaeum met de vertaling van zijn werk is begonnen, moet de | |
[pagina 660]
| |
vraag worden gesteld of onze tijd de herinnering aan Erasmus nodig heeft, zoals Huizinga in de jaren '30 beweerde. Ik vrees van niet. Meer dan een icoon van tolerantie en beschaving is Erasmus niet meer, inzetbaar in city (en country) marketing, een leeg containerbegrip, waarin je alles wat positief is kwijt kunt. Het gaat natuurlijk niet om het belang van deze waarden zelf, maar om het simpele feit dat ze gemeengoed zijn geworden, en niet meer specifiek van Erasmus alleen zijn. In zijn tijd was hij vooral een icoon van elegant en helder taalgebruik, van latiniteit en geleerdheid. Een beschaafd mens was in zijn ogen geletterd, zich lavend aan de Griekse en Romeinse auteurs leerde hij spreken en schrijven zoals het hoorde. Zijn radicale keuze voor het Latijn heeft hem uiteindelijk buiten spel gezet. Hij spreekt niet meer tot ons, omdat weinigen hem nog verstaan, laat staan thuis zijn in de wereld, waarin zijn geest geleefd heeft: die van de Oudheid en de bonae litterae (‘de schone letteren’), gekerstend door het christelijk geloof met de sacrae litterae (bijbel en kerkvaders). Tegen de abstruse taal en logica van de Middeleeuwen wilden de humanisten terug naar het heldere Latijn en de retorische codes van de Oudheid. Aan de bronnen was het zuivere water te drinken. Het waren eerst en vooral filologen in de volledige betekenis van het woord: behoeders en minnaars van het foutloze, heldere, sierlijke en gepaste woord. Het heldere denken volgde in één adem. In die zin beschouwde Erasmus hoogstwaarschijnlijk zijn Adagia en zijn kritische teksteditie van het Griekse Nieuwe Testament als zijn belangrijkste werk. De Adagia, een schatkamer aan spreekwoorden, weetjes, citaten, miniessays enz., was het sleutelboek van de zestiende eeuw omdat het de klassieke Oudheid actueel maakte en de klassieke wijsheid ter beschikking stelde. De teksteditie uit 1516 was de eerste publicatie in druk van het Nieuwe Testament. Erasmus geloofde dat een filologisch betrouwbare lectuur van de bijbel het levende Woord zuiverder en krachtiger zou laten klinken. Zijn teksteditie hield stand tot in de negentiende eeuw. En neem nu die Colloquia, met de Lof het werk dat het best de tijd getrotseerd heeft. Het was van een eenvoudig schoolboekje met Latijnse dialogen tussen scholieren uitgegroeid tot een omvangrijk werk van dialogen over allerlei onderwerpen vol wijsgerige bedenkingen, maatschappijkritiek, zeg maar gevarieerde essays en columns. Toch vrees ik dat Huizinga gelijk heeft als hij beweert dat de kracht van het werk in het feit lag dat het in het Latijn geschreven was: ‘Want vertaald doen zij het niet meer. De pit gaat er uit, het worden ouderwetsche, soms alledaagsche, soms te geleerde hekelingen. Vertaalde Erasmus is geen Erasmus meer. Hij schreef niet alleen Latijn, hij leefde in het Latijn. Een belangrijk deel van het genot, dat de Colloquia nog kun- | |
[pagina 661]
| |
nen geven, zit in het proeven van de Latijnsche woorden en zinnen in hun bouw en beteekenis, in de prikkelende verrassing, dat dit alles zich in het Latijn zoo smakelijk laat zeggen.’Ga naar eindnoot(4) Als dat in 1936 zo was, en dan nog voor Huizinga, wat is het dan voor ons? En dan die tolerantie. Erasmus probeerde tolerant te zijn op religieus vlak, maar zijn tolerantie werd juist op de proef gesteld door een scheuring binnen de katholieke kerk, waaraan hij trouw wou blijven, ondanks al zijn kritiek. ‘Vrede en eensgezindheid is het wezen van onze godsdienst. Ze blijven maar in stand als we zo weinig mogelijk definiëren en vastleggen, en in veel zaken iedereen zijn vrij oordeel laten’, heet het in een brief uit 1523. Drie jaar later censureerde de theologische faculteit van Parijs deze passage. Een eeuw later zouden Grotius en de regenten nochtans deze Erasmus volgen: voor hen waren ‘tolerantie’ en ‘accommodatie’ belangrijker dan ‘definitie’ en ‘decisie’.Ga naar eindnoot(5) Erasmus mocht zijn standbeeld hebben, maar er zou voortaan meer naar het beeld gewezen worden dan naar zijn boeken. Zo krijgt tolerantie haar inhoud altijd van de omgeving, de context. En die is nu radicaal anders dan in het begin van de zestiende eeuw. Tolerantie is een dagelijkse hypothese: ze bestaat pas als ze werkt. Ze werkte niet in 1539, drie jaar na Erasmus' dood, toen men een Wederdoperse vrouw aan de Rotterdamse Schie bij de Delftse poort in het openbaar verdronk Ze werkte evenmin in de zeventiende eeuw, toen in dezelfde stad een ‘sodomiet’ hetzelfde lot was beschoren. Ze werkte ook niet toen in het najaar 2000 de opera Aïsja in Rotterdam werd afgeblazen, nadat de acteurs, de componist en de muzikanten zich hadden teruggetrokken. Het project, in een regie van Gerrit Timmers moest een van de belangrijkste evenementen worden van Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001. Sinds een aantal jaren probeert Timmers, regisseur bij het Onafhankelijk Toneel (Rotterdam), voorstellingen te maken met en voor de Marokkaanse gemeenschap. Het libretto was van de hand van de Algerijns-Franse schrijfster Assia Djebar. Dit was gebaseerd op haar eigen roman, die het leven van een aantal vrouwen uit de omgeving van Mohammed opriep, o.a. zijn dochter Fatima en zijn jongste vrouw Aïsja. In het libretto verschoof Aïsja naar het centrum. Schrijfster en regisseur waren het erover eens dat de profeet zelf niet op het toneel zou verschijnen. Uiteindelijk leed het project schipbreuk tijdens de repetities, niet omdat er een onjuist, belasterend beeld van Aïsja op toneel zou worden gezet, maar omdat er überhaupt een afbeelding van haar gemaakt werd, die te zien zou zijn. Het is jammer dat dit juist Timmers moest overkomen, die als geen ander bruggen slaat naar de Marokkaanse gemeenschap. Maar misschien was dit een brug te ver. Erwin Jans merkt op, in een artikel, gewijd aan de zaak in Etcetera, dat het niet aan ons is om aan de anderen een gezicht of een stem te geven. ‘Dat zou betekenen dat wij hen beter kennen dan zij zichzelf, dat wij hen de | |
[pagina 662]
| |
weg naar hun eigen identiteit (hun'gezicht') kunnen tonen, alsof hun zelfbegrip in onze handen ligt. Dat is uiteindelijk het tegenovergestelde van nieuwsgierigheid (sc. naar de andere, LD).’Ga naar eindnoot(6) Hoe combineer je vrijheid van meningsuiting en artistieke vrijheid met respect voor de mening van de andere? Het is duidelijk dat je met Erasmus' tolerantie niet ver komt in dit dilemma. Hij was een man van zijn tijd, en niet voor alle tijden. | |
Selectieve Bibliografie:erasmus, Lof der Zotheid, vertaald door Harm-Jan van Dam, Athenaeum, 2001. |
|