staat in datzelfde gedicht: ‘als noodweer opsteekt in je huid’, wat mij betreft een mooie metafoor voor kippenvel die echter in de volgehouden scheepsbeeldspraak een vermoeiende indruk maakt.
Stassijns hanteert de taal en de werkelijkheid met veel verbeelding (om ook eens een Stassijnse manier van zeggen te gebruiken). Treffend vond ik: ‘Ruitenwissers sloegen het deeg van de avond’ waarbij het veilige huiselijke tafereel van het deeg kneden verbonden wordt met het troosteloze van een donkere regenachtige nacht in de auto en het agressieve van het slaan. Overigens gaat dat gedicht over reizen en dan is de associatieve sprong naar deeg door de homofoon reizen/rijzen makkelijk te verklaren.
Er komt heel wat agressie voor in deze poëzie: er wordt gebloed, geslagen en gemoord. Zo onder meer in het gedicht ‘Heer, het is tijd’ dat begint met de mooie regel ‘De vader slaat zich door zijn zonen heen’. Man en vrouw voeren een strijd op leven en dood:
haar toe toen zijn vuist stak en het drong
tot haar door dat zij knielde hield strak
haar god in het oog. Zij bad, tot zijn tong
in haar hals lag, slap koord, en zag dat
het goed was, toen hij zweeg, als vermoord.
De tong in haar hals heeft nog slechts in de verte een erotische connotatie, die helemaal overstemd wordt door de felle agressie. Het slappe koord dat de tong geworden is, suggereert dat de man gewurgd is door de vrouw (of door de zoons?). Doordat het ‘koord’ echter in hààr hals ligt, is ook de vrouw gewurgd. Zo ontstaat hier een troebele poel van agressie, van wurgen en gewurgd worden, waaruit enkel verliezers tevoorschijn kunnen komen. De religieuze connotaties liggen er dik bovenop: ‘bidden’, ‘god’, ‘knielen’, ‘zien dat het goed was’. Zo wordt het religieuze verbonden met macht en agressie en wordt tegelijk de echtelijke ruzie geritualiseerd. De betekenisvelden werken op elkaar in, beïnvloeden elkaar wederzijds.
Stassijns' beelden zijn niet altijd even raak. Moeite had ik bijvoorbeeld met een zinsnede als ‘de huilbui tussen haar benen’ in het gedicht ‘Oktober’, waarbij niet duidelijk is of hij die huilbui heeft gehad of zijzelf, maar dat als beeld in elk geval mislukt is. Pseudo-mystificerend is dan weer: ‘weten dat wie altijd zegt, een hand legt / op de grijze handschoen van misschien.’ Dat ‘misschien’ een grijswaarde heeft, hoeft niet geëxpliciteerd te worden en het beeld van hand en handschoen is te vergezocht.
Stassijns thematiseert het gebruik van metaforen en beelden in de moeilijke reeks ‘Egel’. ‘Op het asfalt staat een bloem, ernaast / ligt een egel. Nog geen metafoor.’ Het ontstaan en verdwijnen van beelden wordt geproblematiseerd en gesitueerd in de (alweer agressieve) dynamiek tussen man en vrouw. ‘Egel’ is zo'n term (een beeld) voor het onbenaderbare, stekelige van het beeld, dat zowel stelling neemt tegen de dichter als tegen de lezer en ook de onmogelijkheid uitdrukt van een toenadering tussen man en vrouw. Pijn staat centraal: er is in deze gedichten ook sprake van ‘een scherp punt’, ‘openknippende messen’, van bloeden, snijden en scheuren. Dat is wat er gebeurt tijdens het zwijgen, dat is wat leidt tot het zwijgen en wat zijn oorsprong vindt in het zwijgen.
De dichter hoopt dat poëzie weerwerk kan bieden tegen het dodelijke zwijgen. Hij tracht er de banden mee aan te halen die door het zwijgen verscheurd worden. Zijn grote vrees is dat ook poëzie maar een doekje voor het bloeden is.
Elke Brems
koen stassijns, Zwijghout, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2000, 72 p.