Jo Gisekin (o1942).
ontdubbelen zich pas na hun act. Ze vluchten als het ware voor dat ene ogenblik in een andere gedaante. Het fugatische karakter van de bundel is al prominent aanwezig in de eerste drie afdelingen: met kleine variaties wordt telkens weer een gelijkgestemde melodie ten gehore gebracht. De geboorte, het tedere liefdesspel, het moederlijke geluk, de vaderlijke trots, de berusting van de terminale patiënt zijn de onderwerpen die in verschillende gedaanten worden beschreven. In de slotafdeling wordt vooral gefocust op het dubbele karakter van de spelende mens, hoewel ook hier de fugatische opbouw opvalt. In ‘Trapezist’ hangt een niet nader omschreven individu (‘het hoofd’, ‘de romp’) in het ijle, tussen ‘het touw en de mat’: ‘Dit is een manier van verdwijnen’. Die dubbelheid, de verhulling van het ik in een ‘andermans bestaan’ (zoals in ‘Clown’), kan een vorm van escapisme zijn: de personages willen uit de beklemmende, niet te ontkennen levensgang van geboorte, liefde, aftakeling en dood stappen. Al is het maar voor een tijdloos moment. Ditzelfde motief is overigens ook verwerkt in de afdelingen ‘Minnen’ en ‘Baren’, waarin het geluksmoment van de tijdelijke vereniging met respectievelijk geliefde en kind staat tegenover de vergankelijkheid, eenzaamheid en het illusieloze einde in de afdeling ‘Lijden’. In ‘Circuspaard’ tracht het ik, dat ontroerd raakt door de ongedwongenheid in de natuur, uit het ronddraaien ‘in steeds dezelfde voren’ te stappen. Het voorgeprogrammeerde circusdraaien wordt tegenover de schoonheid van de natuur geplaatst, het levenspatroon tegenover ‘la comédie’. Het motto van Camus dat aan de slotafdeling voorafgaat, luidt dan ook: ‘Pour vivre dans la vérité / jouez la comédie’.
De gedichten van Gisekin worden vaker gedragen door een inhoudelijke tegenstelling. De eenzame, melancholische clown
spiegel naar zijn andermans bestaan
Vol deernis naar een ander voortbestaan
trekt hij de tabberd uit.
Een gelijkaardige dubbelheid (of ontdubbeling), maar toch ook net iets anders (en dus fugatisch), lezen we in ‘Ballet’ en ‘Dans’: De gracieuze bewegingen van de danseres, de lenige oefeningen in evenwicht, contrasteren met de pijn in de slotregels:
Wanneer ze wakker ligt is
pijn haar strakste koord.
In Dubbelfuga vielen tegen de achtergrond van Gisekins vroegere, vormbeheerste publicaties de talrijke subjectloze, elliptische zinsconstructies op: in een soms hortend, meestal staccato-ritme worden de registrerende passages aan elkaar geregen. In deze bundel lijkt de dichteres een eind verwijderd van de sobere, beheerste, vormvaste signatuur in dat vroeger werk. Die gefragmenteerde of weinig coherente opsomming van observaties, van onopvallende details die in een breder perspectief worden geplaatst, sluit aan bij de lichtvoetige toon die de meeste gedichten karakteriseert: Gisekin schildert geen portretten, ze besteedt in haar minutieuze registraties vooral aandacht aan de dissonanten die de kijk op de moederen vaderfiguur, de geliefde, het kind, de stervende wijzigen. Op die manier wordt het alledaagse van haar gewone onderwerpen toch ook weer bijzonder. De klemtoon die op het registreren zelf ligt, heeft zich vertaald in de gebruikte metaforiek: talrijk zijn de ruiten en ramen (in de eerste twee afdelingen zijn de gordijnen opengeschoven, in de reeks over ziekte