rend nawoord schreef. Uit Paasmans verantwoording blijkt, dat Resink de verzameluitgave van zijn poëzie met de nodige onthechting tegemoet zag. Deze houding past bij het Javaanse levensgevoel van de oud-medewerker van Ons Erfdeel: het leven is voor de Javaan ‘even langskomen om wat te drinken’. In het licht van de eeuwigheid is de menselijke activiteit op aarde maar heel betrekkelijk. Ook in de gedichten is deze gedachte meermalen terug te vinden, en de titel Perifeer en efemeer is er een illustratie van; Verzamelde gedichten betekent niet ‘Volledige gedichten’, zoals de Verzamelde gedichten van H. Marsman ook niet zijn volledige poëtische oeuvre bevatten. Er valt misschien nog wel een bibliofiel uitgaafje samen te stellen van die gedichten van Resink die niet door zijn strenge selectie heen kwamen: alle verzen in de verzameluitgave moesten eerder gepubliceerd zijn, wat inhield dat ze het stempel van goedkeuring hadden ontvangen van gekwalificeerde ‘keurders’. Het nawoord van Bert Paasman maakt niettemin nieuwsgierig naar de ‘kwintijnen’ (met rijmschema aaaab) die Resink in zijn laatste levensjaren schreef en
waarvan er hier één wordt geciteerd.
Perifeer en efemeer telt drie afdelingen. De eerste twee zijn identiek aan de verzamelbundel Kreeft en steenbok (1963) en de bundel Transcultureel (1981), de derde afdeling, Efemeer, bevat 26 ná 1981 in tijdschriften gepubliceerde gedichten. Alles bij elkaar zijn er 198 gedichten afgedrukt, die door hun kwaliteit wat mij betreft méér dan genoeg zijn ‘voor de rechtvaardiging van een bestaan’. Elke lezing van Resinks poëzie brengt weer nieuwe schatten aan het licht. Mijn voorkeur gaat uit naar de sonnetten, die door hun formele tweedeling de ideale uitdrukkingsvorm zijn voor de dualiteit van Resinks persoonlijkheid, zijn zweven tussen aards en hemels, laag en hoog, ‘demonenzee en godenberg’, erotiek en mystiek. Menig gedicht uit de eerste afdeling brengt ons een overpeinzing door een brok natuur (een betoverde inham, de Soendatrog of een heuvelmeer), dat gepersonifieerd wordt voorgesteld. Zo mijmert de ‘Soendatrog’ over
die mens met zijn gedachten,
die me overvaart tot in zijn zwartste nachten
en mij - die ganse platten kan ontwrichten -
doorgronden zal tot in mijn diepste schacht
en al mijn schatten vangt in zijn gedichten.
Han Resink (1911-1997).
In het vers ‘Oude badplaats’ is de natuur, in casu de bron waaruit het water opwelt, de alles overheersende oerkracht waar alles aan ondergeschikt is: dieren, mensen, maar ook alle voortbrengsels van de mens zoals beeldhouwwerk en religieuze voorstellingen:
Ik zwem voluit in baden van godinnen,
oermoeders, hemelnimfen en de zon
en wat zich meer zo liet verleiden binnen
al het rijk beeldhouwwerk om deze bron,
die er lang was vóór de cultuur begon
hem voor haar vreemde doeleinden te winnen
en die nog vloeien zal nadat de zinnen
waarin dit vers zich op zijn bron bezon
met alle aartsmoeders en halfgodinnen,
badnimfen, vlinderslagen, waterspinnen
en maanvissen verloren zullen zijn gegaan...
Ondanks zijn nietigheid in het geheel van de kosmos, is de mens toch degeen die door zijn scheppingsdrift zin geeft aan die kosmos, of hij dit nu doet door het land te bewerken, aan de goden te offeren of zijn esthetische ontroering in een versje te gieten. Resinks gedichten, met name de in Indonesië gesitueerde gedichten, laten een uiterst beweeglijke wereld zien, een landschap waar het krioelt van mensen en dieren, ‘waarin bemind is en geleden, / waarin gebeden is tot goden’ (‘Heuvelmeer’). Het meest dynamisch zijn de door Bali geinspireerde gedichten: dans, muziek en erotiek zijn één werveling van levensvreugde. Toch is