verschijnen. Maar in dat verlangen wordt hij door zijn schoolmakkers alleen maar gehinderd; hij ontwijkt hen en loopt bij voorkeur ‘nukkig alleen’ verder. Begrijpelijk, tot op zekere hoogte, dat hij bij het schooltoneel de rol van boef op zich neemt en dan, in extase van zijn vriendinnetje Ida, uit zijn rol valt en haar in een duizeling van geluk bijna wurgt. ‘Ida sperde de ogen wijd, haar verbijsterde blik liet me los, haar armen hingen slap en teder langs haar lijf; we zonken dieper in koel, zwart slik, en toen ik mijn hoofd dichterbij bracht om haar te kussen tussen neus en lippen, voelde ik een dreun die als een witte vlam in mijn ogen sprong.’
Daarmee is de toon gezet. De extatische ervaring waar deze meerkoppige buitenstaander op uit is heeft een nadrukkelijk immorele, pathologische, criminele, pornografische kant. Dat geeft dit boek een sterk eigentijds, ik zou haast zeggen postmodern (vooral aan Bataille herinnerend) karakter. Toch maakt het zeker geen gemakkelijke indruk van ‘eigentijdsheid’, althans niet in stilistisch opzicht. Hertmans heeft eerder een afkeer van de vlotte pen, van alles wat zweemt naar een al te journalistieke verleidingskunst. In zijn proza vallen gaten, zitten duistere plekken, worden regieaanwijzingen meestal overgeslagen. Hij schrijft heel precies, is sterk in het verwoorden van zintuiglijke waarnemingen, van nauwelijks benoembare, diffuse en vluchtige sferen, stemmingen, sensaties. Wat de personages beweegt mag niet altijd even duidelijk zijn, meestal weten ze het ook zelf niet, in de evocatie van die duistere drang, die half sacrale, half criminele bedwelming is Hertmans allesbehalve vaag en zweverig. Wat mij betreft ligt de onbetwistbare kracht van het boek op dit stilistische vlak.
Minder sterk, zelfs nogal clichématig is Hertmans als het op de schildering van een ‘milieu’ aankomt. De scholieren in het tweede deel bij voorbeeld voldoen tot in de details aan het gangbare beeld van pesterige, hondsbrutale en ‘opstandige’ jongelui van die tijd, zij het dat ze onwaarschijnlijk ver gaan in hun intimiderende en agressieve gedrag. Hun leraar Latijn - Keyzer - laat zich alles welgevallen, van de oeroude grap van het op de uiterste rand van een verhoging gezette bureau, dat er dan bij de geringste aanraking afvalt, tot en met de grofste seksuele agressie. Die valpartij wordt bewerkstelligd door bruine zeep (‘Bruine zeep’ is ook de titel van dit tweede deel), die trouwens op nét te veel andere cruciale plaatsen voor stevige uitglijers zorgt, onder meer als Keyzer zich uit de greep van de jongens heeft bevrijd en op zijn vlucht een dodelijke val maakt van een trap.
Als op de eerste dag laat mij met ambivalente gevoelens achter. Hertmans' figuren zijn cliché-buitenstaanders wier ‘altijd klaarstaande perverse fantasieën’ in hoge mate voorspelbaar en dus nogal vermoeiend zijn. Al die treurigheid wordt opgediend in een zeer beheerste, koele, esthetiserende stijl die niet zelden neigt naar het pathetische, het verhevene, het aanstellerige. Die stijl heeft altijd iets superieurs, iets van het jongetje dat ‘nukkig alleen’ wil lopen. En die is ongeschikt, want te hoogdravend om minder artificiële, alledaagsere vormen van (zelf)verlies, mislukking, geluk en vertwijfeling onder woorden te brengen.
In Naar Merelbeke wordt de verteller door zijn moeder ook al ‘komediant’ en ‘aanstellerke’ genoemd, maar daar vond ik dat niet hinderlijk. De ironie is er van een grote subtiliteit, heeft minder de functie zich van de beschreven kindertijd te distantiëren dan die op lichtvoetige, blasfemische, niet-sentimentele, maar liefdevolle manier te benaderen. In Als op de eerste dag heeft het aanstellerke naar mijn gevoel teveel van zijn dubbelzinnigheid verloren, is hij teveel een volwassen aansteller geworden die zelfs in zijn opperste extase alles op afstand houdt. Knap geschreven, dit boek, maar het laat me tamelijk Siberisch.
Cyrille Offermans
stefan hertmans, Als op de eerste dag, Meulenhoff, Amsterdam, 2001, 190 p.