is het verhaal ‘De Kist’, dat Dermoût in 1918 in Djokjakarta schreef, mogelijk geïnspireerd door een pak nagelaten geschriften van Resinks overgrootvader, de Javanoloog J.A. Wilkens (1813-1888)?
Het zijn dit soort vragen en informatie die men in deze biografie tevergeefs zal zoeken. De Indische jaren van Maria Dermoût beslaan ongeveer de helft van het boek, maar Indië blijft puur een decor. Freriks' aandacht gaat uitsluitend naar Maria Dermoût en niet naar de samenleving waar ze deel van uitmaakte. Wel tekent hij haar intense liefde voor dit land waar ze veel van haar verhaalstof vond, en ook haar fascinatie met het voor-koloniale ‘oosterse’ Oosten. Dit alles echter wordt niet geplaatst in het kader van het Nederlandse javanisme in het Interbellum, de diepe interesse bij de koloniale elite, waartoe zij en haar man behoorden, in de aristocratische Javaanse hofcultuur en haar culturele tradities. Het was interessant en verhelderend geweest als Freriks had uitgezocht hoe Dermoûts ideeën zich verhielden zowel tot dit koloniale javanisme alsook tot het streven van de nationalistische leidsman Ki Hadjar Dewantoro (Soewardi Soerjaningrat), die zich juist inzette voor een modernisering van de eigen Javaanse cultuur, los van het koloniale bestuur.
Freriks echter beperkt zich in zijn speurtocht geheel tot een denkbeeldig geheim Indië en ‘een innerlijke geschiedschrijving, haar persoonlijke en literaire weerwoord op het afscheid en verlies van Indië’. Letterlijk zegt hij zelfs ‘Maria Dermoût leefde buiten haar tijd.’ Maar hoe kan hij dit waarmaken nu hij haar tijd niet heeft onderzocht?
Ook wanneer we Freriks' boek lezen als een literaire biografie die zich richt op het werk van Maria Dermoût, zijn er flinke leemten te constateren. Zeer zeker is het nuttig en verhelderend dat Freriks natrekt hoe allerlei gegevens uit haar leven - huizen, plaatsen, personen, voorwerpen, ervaringen, dingen die ze had gezien - in haar verhalen en romans zijn verwerkt. Zo slaagt hij erin van talrijke passages de bronnen te identificeren, bijvoorbeeld - in het spoor van E.M. Beekman - van de Schotse professor in De tienduizend dingen. Maar vaak blijft het bij dergelijke identificaties en doet hij geen recht aan andere literaire aspecten van haar werk.
Maria Dermoût kende allerlei talen, oosterse en westerse, klassieke en moderne, en was bekend met de literatuur in die talen. Dit is van belang, omdat ze haar stof niet alleen uit de werkelijkheid haalde, maar vooral ook uit de literatuur. Ze was altijd aan het hervertellen en herschrijven, ze maakte literatuur van verhalen, sprookjes, legenden, mythen en kronieken, vaak van voor en buiten de Nederlandse koloniale aanwezigheid. Soms had ze die verhalen van iemand gehoord, vaak ook haalde ze haar stof uit de boeken van Valentijn en Rumphius en uit de Javaanse hofkroniek Babad Tanah Djawi, die ze zoals Freriks zegt ‘op eigen wijze navertelde’.
Het is daarom van groot belang om te weten wat ze las. Inderdaad noemt Freriks flink wat namen en werken van vooral Engelse schrijvers zoals Aldous Huxley en Elizabeth Bowen, W.B. Yeats, W.H. Auden, Ezra Pound en T.S. Eliot. Maar de vele aanwijzingen voor nader onderzoek die Van der Woude had gegeven in zijn biografie Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster (1973), zijn lang niet allemaal nagetrokken. Zo ontbreekt bij Freriks dat ze haar stof ook putte uit Het eiland Seram en zijn bewoners (1907) van Sachse en uit De Javaansche geestenwereld (1913) van Van Hien. Deze laatste auteur wordt - ondanks de identificatie in de Oostindische Spiegel (1972) van Rob Nieuwenhuys - door Freriks ook over het hoofd gezien als model voor de ‘oude meneer’ in de bergen op Java in Nog pas gisteren. Voor de Javaanse bronnen die Maria Dermoût verwerkte, heeft Freriks geen gebruik gemaakt van het onderzoek uit 1996 van Els Boogaerts, en ook Pigeauds Javaansche Volksvertoningen (1938) en de bloemlezing Volkspoëzie uit Indonesië (1952) van Braasem en Nieuwenhuys zijn niet geconsulteerd.
Nergens ook traceert Freriks de literaire genealogie van Maria Dermoût binnen het genre dat ze beoefende. Veelgelezen Indische romans als Orpheus in de dessa (1902) van Augusta de Wit en De Gouden Kris (1908) van Marie van Zeggelen blijven ongenoemd, evenals De Wits novelle over Georg Rumphius in Gods Goochelaartjes (1932). Evenmin heeft hij de eigentijdse literaire affiniteiten van Maria Dermoût in kaart gebracht, bijvoorbeeld met Arthur Waley, de grote Engelse vertaler van Chinese en Japanse klassieken, met Slauerhoffs oosterse verhalen en de Nouvelles orientales (1938) van Marguerite Yourcenar - een