behulp van fictie. Het betreft hier Ulrich en Julia Falk, die jaren bij Hitler in dienst blijken te zijn geweest, op diens favoriete plek, het hooggelegen Berchtesgaden. Hoogtepunt van het adembenemende relaas van Ulrich Falk is de onthulling dat Hitler en Eva Braun een zoon hadden, Siegfried, die door het echtpaar is opgevoed: het paste Hitler, die immers de man van alle Duitse vrouwen was, niet een dergelijk kind te hebben. De idylle van het adelaarsjong dat ‘in een ander nest’ werd grootgebracht, duurde relatief kort: op bevel van Hitler zelf moet Falk zonder dat hem een motief wordt geleverd, het jongetje ombrengen, tot grenzeloze droefenis van zijn pleegouders en zijn biologische moeder. Deze daad van Hitler tekent uiteraard zijn totale onbegrijpelijkheid.
Terug in zijn hotel probeert Herter, getroffen door het feit dat de werkelijkheid de sterkste verbeelding tart (uiteraard is het relaas van Falk fictie van de kant van Mulisch, net als de rest van het boek), een theorie te ontwikkelen om de aantrekkingskracht van Hitler op zoveel miljoenen mensen te verklaren. Zijn uitleg levert het volgende op: Hitler kon zovelen aan zich binden, omdat hij zelf het absolute Niets vertegenwoordigde, een zwart gat in de mentale werkelijkheid dat alles en iedereen opslorpte.
Aan deze theorie knoopt Herter een andere vast: de conceptie van Adolf Hitler valt precies samen met de instorting van Friedrich Nietzsche. Als de filosoof met de hamer het nihilisme ‘voor de deur zag staan’, zinspeelde hij, onbewust, op de opkomst van Hitler, het Grote Niets (natuurlijk is er sprake van een al dan niet geïntendeerde overeenkomst tussen de notie en de naam). Herters vrouw, een nuchter type, blijkt niet erg verrukt over deze verregaande speculaties: zij probeert haar man in zijn bijna extatische overwegingen af te remmen. Hij gaat echter verder op de eenmaal ingeslagen weg, ontdekt nog meer bijzonderheden die zijn these kunnen ondersteunen, maar verliest dan, doodvermoeid, het bewustzijn. Dan verschijnen in de roman dagboekbladen van Eva Braun, die nieuw licht werpen op wat er met Siegfried is gebeurd en tegelijkertijd een blik bieden op het onderaardse leven van Hitler en haar in de bunker van Berlijn (Orpheus-motief!). In het laatste, korte hoofdstuk, geeft Herter de geest; het laatste wat hij uit kan brengen zijn de gestamelde woorden: ‘...hij... hij... hij is hier...’.
Natuurlijk kan men zich op het standpunt stellen dat deze theorieën de limiet van de waanzin sterk naderen. Het lijkt me echter principieel onjuist om de eventuele waanzin aan de auteur zelf toe te schrijven: het gedachte-experiment waarvan sprake is, is afkomstig van het personage Herter en hij is het die de grenzen van de ratio overschrijdt. Wat er mijns inziens gebeurt, is dat Herter zozeer in de ban van zijn onderwerp raakt dat hij in het befaamde zwarte gat van Hitler wordt opgezogen, zoals dit eerder met Nietzsche was gebeurd. De presentie van de dagboekbladen van Eva Braun kan men daardoor verklaren dat Herter in zijn mentale reis deze teksten als het ware tegenkomt. Mulisch goochelt daarbij wederom met fictie en werkelijkheid: wat als werkelijk wordt gepresenteerd, de dagboekbladen van Eva Braun, is nu juist, overigens heel knap, verzonnen.
Ik wilde nog twee punten uit deze meeslepende roman aan de orde stellen. De genoemde laatste woorden van Herter moeten beslist op Hitler slaan. Zij hebben een pendant in het relaas van Falk over de Siegfried-tijd: ook Hitler had een keer een nachtmerrie, waarin hij iemand gezien had, voor wie hij doodsbang geworden was. Wie moet dat zijn geweest? Misschien Nietzsche, al lijkt het mij niet uitgesloten dat Mulisch vanwege de symmetrie in de roman nu net aan Herter heeft gedacht, de man die hem ooit zal ontraadselen. In ieder geval hebben we hier te maken met wat we in de receptie-theorie aanduiden als een open plek.
Een tweede punt betreft de mythologische aspecten van het boek. De naam Siegfried verwijst uiteraard naar de Nibelungensage, die ook in de roman geregeld wordt genoemd. De dood van de kleine Siegfried doet inderdaad denken aan de verraderlijke moord van Hagen op de Germaanse held. Toch geloof ik niet dat de Germaanse mythologie voor de roman van bijzonder belang is. Interessanter lijken mij de al even genoteerde verwijzingen naar de Orpheus-mythe en misschien nog meer die naar de mythe van Oedipus. De kleine Siegfried wordt immers niet door zijn eigen ouders opgevoed, hij kent ze zelfs niet eens als zodanig, maar door het echtpaar Falk. Het kan geen toeval zijn dat Mulisch Siegfrieds opvoe-