| |
| |
| |
L. Th. Lehmann (o1920) - Foto Roeland Fossen.
| |
| |
| |
‘Boven het weten weerhaant een wijze wapenstilstand’
L. Th. Lehmann, ‘Gedichten 1939-1998’
Ed Leeflang
werd geboren in 1929 te Amsterdam. Studeerde Nederlandse taal- en letter- kunde en was leraar. Publiceerde een zevental dichtbundels en in 1999 verscheen ‘Sleutelbos’ een keuze uit zijn gedichten. In 1980 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel ‘De hazen en andere gedichten’. In 1991 kreeg hij de A. Roland Holstprijs voor zijn oeuvre tot dan toe.
Adres: Biesboschstraat 5211, NL-1078 MX Amsterdam
In deel drie van Komrij's koran van de Nederlandse poëzie komt L. Th. Lehmann niet voor. Dat ligt niet aan Komrij. Het zou me niet verbazen, als hij Lehmann, wiens sonnetten soms aan die van hemzelf doen denken, het maximum van tien gedichten had gegund. Maar ja, deze dichter huldigt het gebod ‘Gij zult niet bloemlezen’. Wat niet wegneemt, dat ik zijn poëzie in 1945 leerde kennen uit een bloemlezing. Als scholier las ik Twee lentes / De beste gedichten uit Werk 1939 en Criterium 1940 met een inleiding van Ed. Hoornik, Stols, Rijswijk, 1941.
Er staan zes gedichten van Lehmann in, met nooit vergeten regels als ‘het jaar heeft in zijn slaap zich omgekeerd’ en ‘leven is kort, want het wordt kort geleefd’, beide uit het sonnet ‘Dooi’. ‘Bekentenis’ frappeerde me als een proeve van lucide zelfkennis; leerzaam, maar door mij toen, dom genoeg, niet ter harte genomen.
Bekentenis
Van aard zó ongeschikt triomf te vieren,
dat nederlaag een sport geworden is,
verbluf ik de bourgeois met mijn manieren;
ik weet dat dit een laatste toevlucht is.
Ik ben mij welbewust van veel gemis,
maar daarop hoef ik mij niet blind te staren:
het air van man, die niet begrepen is,
is 't heerlijk recht der onberekenbaren.
Want wat belet de dwaas die toe moet kijken,
te zeggen dat hij een toeschouwer is:
de vis op 't droge noemt zich hoogtoerist.
| |
| |
Men kan in deze houding veel bereiken,
mits men de kunst kent recht vooruit te kijken,
niet ziende hoeveel grond verloren is.
Lehmann is van 1920. Zijn debuutbundels Subjectieve reportage en Dag- en nachtlawaai verschijnen in januari 1940. Menno ter Braak heeft ze nog vóór de rampen van dat jaar kunnen bespreken. Op 4 februari al publiceert hij het stuk ‘De moderne dichter’. Resoluut onderscheidt hij Lehmann van modernistische dichters, herauten van een of andere sleetse poëticale theorie. Hij typeert hem ‘als een van die betrekkelijk zeldzame menselijke wezens, die op hun twintigste jaar met een zekere astrale volmaaktheid als een meteoor komen binnenvallen, alsof volmaking geen tijd en moeite kostte; want wat men op deze poëzie ook wil afdingen, men zal er toch in de eerste plaats van moeten zeggen, dat zij verbijstert door haar originaliteit en veelvoudigheid.’
Ter Braaks geestdrift is opmerkelijk, want bij alle originaliteit beluistert hij echo's van Rimbaud, surrealisten, negerpoëzie, Morgenstern, Trakl, Vestdijk, Slauerhoff, Hendrik de Vries en Piet Paaltjens. Het deert hem niet; de variatie is hem liever dan wat hij roofbouw op één sentiment noemt. Het is het eigenzinnige talent waarvoor hij warm loopt: ‘hij is ook vóór alles een dichter die zelfs in het slechtste gedicht nog iets van zijn persoonlijke charme of bokkigheid weet te leggen; pas in derde of vierde plaats aestheet, (...) schijnbaar (waarschijnlijk ook met enige pose) onverschillig voor wat hij uit handen geeft, steeds bereid om de indruk te wekken dat zijn techniek improviserend is gebleven tot in de druk toe.’ Ik citeer dit bij wijze van hommage, want na ruim zestig jaar sta je te kijken van de scherpte, diepgang en geldigheid van deze diagnose.
| |
De fiets is de getuige van mijn driften
Hoe kleurrijk Lehmanns dichterschap allengs werd, laat zich aflezen uit het onlangs verschenen Gedichten 1939-1998. Tom van Deel, bijgestaan door anderen, zorgde voor samenstelling, bibliografie, aantekeningen en register. Hij voorzag de gebundelde en rond 150 verspreide gedichten van vindplaats en publicatiedatum. Door die voorbeeldige presentatie ontstaat zicht op Lehmanns alomtegenwoordigheid in de meest uiteenlopende tijdschriften. En het wordt duidelijk dat de dichter een aanzienlijke hoeveelheid voortbrengselen niet toeliet tot zijn reguliere bundels. Dat geldt voor de meeste bijdragen aan het legendarische ‘De schone zakdoek’, een tijdschrift met surrealistische inslag uit de oorlogsjaren. Het gaat doorgaans ook op voor teksten in ‘Barbarber’, die nu eenmaal de neiging hebben te verbleken tot tijdverschijnsel.
Zes bundels lang kun je Lehmann, maar dan alléén op grond van zijn voorkeur voor sonnet, strofisch gedicht en rijm, een tamelijk traditioneel
| |
| |
dichter noemen. Vanaf Het echolood (1955) gaan rijmloze verzen overheersen. In de laatste bundel, Vluchtige steden (en zo) van 1996, die liefst dertig jaar na de voorafgaande uitkomt, is het sonnet weer de gangbare vorm.
Lehmanns poëzie vraagt om een niet al te eenkennige lezer. Al vóór de oorlog fietst hij door Scandinavië, waar men poolijs eet uit bergkristal en bandenpech toeslaat in Zweden. Later bereist hij Engeland, waarover hij ook gedetailleerd in het Engels dicht. Hij verkent ‘gekreukeld Grieks platteland’, observeert in Athene de internationale bohème en ‘dronken Grieken met hoeden op, in tuinkabouterstijl’. Indrukken van New Mexico, Braziliaans binnenland en tal van andere oorden doen hem kennen als een kosmopoliet. Studentikoze burlesken, mythologie, overpeinzingen aangaande fluitmuziek in de Oudheid, hippies in Amsterdam, zwerfmeisjes, de love-in, Poetry and Jazz, jeugdherinneringen, stadsgezichten, Attisch vaatwerk, barse tirades aan het adres van stedenvernietigers en bankenbouwers, ready mades, puntdichten (De haalbare kaart / is het halen niet waard), jambische trimeters: de verscheidenheid aan genres, aanleidingen en toonaarden is op het onthutsende af.
Moeizame, verstoorde dan wel ontvluchte liefde inspireerde de nog jonge Lehmann tot heel wat psychologiserende sonnetten.
Voor...
Verwante, lang zo onbekend gebleven,
dat de verwantschap voor elk voelen wijkt;
gekooid, toch veel bekender met een leven,
dat door mijn linksheid nimmer wordt bereikt.
Dat ik op jouw woord dat toch nooit bestrijkt
't bestaan van een van ons, eens acht kon geven,
is door de lichte ontroering, dat nog even
mijn eigen vreemdheid uit je ogen kijkt.
In een bestaan, met 't mijne analoog
vind jij nog stof tot vaak gehoord betoog,
waar ik vergeefs beminnen moet en dwalen,
terwijl 'k voor liefde onnutte raad ontving.
Waar jij je zekerheid vandaan kon halen
wekt niet mijn afgunst, slechts verwondering.
Na 1948 lijkt de liefde een overwonnen onderwerp. Het laconieke ‘Interieur’ klinkt als een vermoeide conclusie.
| |
| |
Interieur
Dat 't bestaan leeg is geloof ik graag,
ik kijk om mij heen, 't hok waar ik woon
is leeg inderdaad, geen van de naden
waar de wind doorjaagt, heb ik gedicht,
genoeg meubels tot zitten, ik lig
in een bed, maar stofferen, ho maar,
geen schilderijen, geen kleed, geen vrouw.
Ja, dat laatste. Waarom niet? Ik sta
ook voor een raadsel, maar sta nog steeds,
niet om welluidende redenen,
maar uit besluiteloosheid misschien.
Lehmanns eruditie kruidt zijn hele oeuvre. Niet zo verwonderlijk bij iemand die de jurist, jazzkenner, polyglot en archeoloog in zich verenigt. Zes jaar geleden promoveerde hij alsnog op theorieën uit Renaissance en Barok over antieke oorlogsschepen. De intellectuele bagage blijkt niet altijd een voordeel en kan leiden tot een overgewicht aan wetenswaardigheden. Intussen stuit je ook op lyriek waarin leerzame details geen enkel kwaad doen. Integendeel.
Vogels
Zeevaarders wilden altijd vogels.
Sumeriërs brachten naar de kaden
van Ur de pauwen van de Indus.
Zeevaarders willen altijd vogels;
dodo's groter dan pingewijnen,
de bonte vogels, pootloos vliegend,
die men nooit zien zal voor hun doodval,
en papegaaien, papegaaien
het vlagvertoon van verre landen.
Al stelden vogels soms teleur;
de whippoorwills en de kalkoenen,
liefst zou men thuisgevaren zijn
met rijen vogels op de raas,
geen alken, meeuwen, albatrossen,
de wachters van het eigen graf,
maar warme vogels van de wal.
| |
| |
Wie zijn beide debuten bij wijze van herkenningstune opent met de regels
Rijdt u maar aangenaam door mijn geschriften,
de fiets is de getuige van mijn driften.
laat natuurlijk geen twijfel bestaan aan zijn neiging tot relativerende nuchterheid. Die verloochent zich in deze poëzie dan ook zelden. Wie van poëzie associatief vuurwerk of ongecontroleerde bevlogenheid verwacht, is bij deze dichter aan het verkeerde adres. Met gebrek aan temperament heeft dat, zoals wel wordt gedacht, niets te maken. Zo kan Lehmann, als de irritaties maar groot genoeg zijn, zich laten gaan in furieus sarcasme. Vooral in Vluchtige steden (en zo) weet het bureaucratisch beleid van slooplustige stadse machthebbers hem tot Vondeliaanse gramschap te brengen:
Een doofpot hoort bij 't eervol ambtsgareel
en wordt, te heet, naar boven doorgegeven.
Ook een illusieloos cynisme is Lehmanns poëzie nooit vreemd geweest. Er staan momenten van een haast weerloze, melancholieke intimiteit tegenover.
Het is nog steeds dezelfde nacht
na de laatste nacht dat je hier was.
Nu hoor ik alleen na enen
nog steeds dezelfde sirene
van een onbekende fabriek,
waarvan je eens bent geschrokken,
toen je er wakker van werd en dacht
De handdoek met je naam in een hoek
De schoenendoos die ik bij brand
het eerst zou willen redden
werd met papier nog iets voller.
Gedichten 1939-1998 getuigt, hoe meer je je erin verdiept, van een nóg verbazingwekkender veelvoudigheid dan Ter Braak in 1940 al signaleerde.
l. th. lehmann, Gedichten 1939-1998, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 697 p.
|
|