| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Sturnus vulgaris
Knikkend tussen halmen voortgeschreden,
larf en sprinkhaan achterna.
Zoekt een slakkenrijk dieet
dat hij in een zucht verteert.
Lastpak die zijn kruit lukraak verschiet.
Wordt verdreven en vervloekt,
maar is niets mee aan de hand -
Loopt met tic en vliegt geducht,
maakt een groepsreis richting zuid.
Zingt tot aan zijn laatste snik, hecht
Is na twee jaar opgebrand
of neergeschoten op de vlucht.
| |
| |
| |
Liefde, ooit
Met wie zwierf hij langs de branding, door het bos?
Ziet hij de gestalte die ze was? Is hij nog degene
die ze niet meer onbeschreven las?
De wreedheid van haar woorden op het slingerpad;
het koude voorjaar, de verkropte bloesempracht.
Was zij wel degene die hij zich verbeeldde,
was hij niet het wezen dat zij toen voor ogen had?
Het onzekere gebaar dat alles heelde -
Waren het haar meisjes-soepele passen? Was het
soms een oogopslag, een hand aan het gevlochten haar?
Eensklaps de verstrengeling op het smalle pad;
het niet meer te ontwarren kluwen van hun lichaamsdelen.
Witte sluiers in het bos: nevel kroop langs ruwe stammen
naar de top, en verder: wel een nacht lang
stonden ze daar tegen elkaar gedrukt tussen de sparren.
Uur na uur vervloog de droom te leven
in een heden zonder duur of plan.
Zeerook loste zich in maanlicht op.
De radeloosheid van hun kussen, de verstoorde
vlucht van lijf en leden -
Hij met zijn te groot verlangen.
Zij met stukgekuste lippen en ontvlochten haar.
Zeedorp 1998.
| |
| |
| |
Een windvlaag in augustus
relaas
Wat was er die dag zo bijzonder
dat een windvlaag door de struiken nu nog
Een dag in augustus, een dag
als andere dagen, alles had de schijn
van een sjabloon: een glooiend zandpad met een deklaag
van vermalen boomschors, stilte, zonlicht,
Twee figuurtjes op een duintop in de verte.
Je ervoer de eenzaamheid als onoplosbaar,
- jawel, ook die gemeenplaats -
en het was voor altijd, zo niet eeuwig (dat stond vast).
En dat je alleen aan jezelf de kracht kon ontlenen
om te doorstaan wat het leven
aan waarheid en brute leugens zou brengen.
maar liefde bleek vluchtig en ernstig
Plotseling trok de wind door dwergberken en droge eikenbosjes -
Dat was alles: een geritsel
in zilverig licht en de wind die je aanraakte, langs je streek, langgerekt, vol
alsof er meer was dan wind
Een rilling schoot langs je rug, door je lichaam, alles
was in beroering, alsof de wind, die vreemde gast, onverwacht
een hartkamer betrok, toen bedaarde
en daar liggen bleef, niet meer opspeelde
of kromp, tot hij uiteindelijk vergeten werd.
Vandaag, na veertig jaar - de sjablonen
in het merg van je bestaan gestanst -
kwam de windvlaag plotseling tot leven.
Een huivering die niet bedaarde trok weer door je lichaam
dat al lang een ander lichaam was.
| |
| |
Je werd weer aangeraakt, je zag dezelfde struiken
op een wandeling naar zee, de zomerzon, het zandpad
met versnipperd hout. En twee
kussende figuurtjes op een duintop in de verte.
Je voelde hoe de wind je iets inblies
dat je aanvaardde maar niet begreep.
Het was nog geen minuut dat je je overgaf
aan wind en huivering, en je met volle teugen
opzoog wat de aarde bracht.
Je wist, je zou voor alles duur betalen - met zoiets als
dat geboorte en dood moest omvatten.
Het was absoluut, maar bijna niets.
| |
| |
| |
Ancestraal
Omhooggewoeld door wilde zwijnen, een mammoettand
met sneeuwveeg, nagenoeg onzichtbaar
tussen wijdvertakte wortels van een levensboom, nog
ingebed, half onder het zand,
beschut door windkeien (die ook verzonken),
maar ooit meegevoerd, bekrast door een nomaden-
hand, en in de grond gestoken, daar
tussen de resten van een vleesmaaltijd en vuur
dat achter windkanters bleef smeulen
tot het kamp halsoverkop, misschien wel traag
door tegenzin of zomaar zonder noodzaak
tijdens lach- of huilbuien of door de dreiging van een pre-germaanse
overval werd opgebroken, en men west-
of noordwaarts trok, een terp opwierp, een drijvend
takkenfort in een moeras, het dak bekleed met ottervellen,
om eerst dan - terwijl er bange liederen in het donker klonken -
te ontdekken dat hun iets bezields ontbrak, de slagtand met de sneeuwveeg
die daarginds, ver weg, vergeten
waar zijn heelkracht slonk en kwijnde,
tot een bleke nazaat van de steentijdjagers
hem na honderd eeuwen op een wandeling moest vinden
om de zwerfoom uit een nevelig verleden
nederig, nee, eerbiedig te gedenken.
[Velp-Rozendaal, 25.V.2000]
|
|